De Oudenaardse wandtapijten

Gedurende 3 eeuwen (16de t/m 18de eeuw) was Oudenaarde één van de toonaangevende wandtapijtcentra van Vlaanderen. In Brussel werden de meest kwalitatieve wandtapijten geweven. Oudenaarde was vooral gekend voor zijn verdures. Een verdure is een wandtapijt waarvan de achtergrond en eventueel de decoratieve boord volledig gevuld is met decoratief loofwerk. Het woord komt van het Frans 'vert'. Het waren voornamelijk wandtapijten waarbij het groen de hoofdkleur was. Een klassieke verdure met of zonder boord bevat fijn groenwerk (bosschage), een spel van zon en schaduw in het gebladerte.

Oudenaarde leverde niet enkel groenwerk af maar ook wand-tapijten van grote kwaliteit met beeldwerk.

Verdure uit het MOU

15de eeuw

De levensstijl van de Bourgondiërs droeg bij tot de opkomst van de tapijtweverij in de Nederlanden in de 15de eeuw. De hertogen hadden de tapijtkunst gepromoveerd tot één van de voornaamste hofkunsten. Ze waren grote afnemers van wandtapijten. Bij Blijde Intredes was het de gewoonte om overal tapijten op te hangen. Er ontstond een markt, niet enkel bij de adel maar ook bij welstellende middengroepen. Oudenaarde was een kleine stad die zijn eigen tapijtproductie op poten zette. De aanzet voor de Oudenaardse tapijthandel kwam meer dan waarschijnlijk uit Doornik (zo leverden Oudenaardse tapissiers aan Doornik), maar ook uit Gent en Brugge. Wevers uit Arras (Atrecht) vestigden zich in de streek van Oudenaarde. Arras was hét centrum van de tapijtkunst, tot de stad in 1477 werd vernietigd door de Franse Koning Lodewijk XI. De reden was dat de stad meeheulde met de Bourgondiërs.

In 1441 kregen de legwerkers (de producenten) in Oudenaarde hun eigen ambacht, namelijk Sint-Barbara. Deze zorgde voor de organisatie van de arbeidsmarkt en trad op als hoeder van de kwaliteit. De gilde liet echter de deur openstaan voor grotere productie-eenheden en buitenstedelijke activiteiten. Zowel wevers als handelaars (de tapissiers) hadden een plaats binnen de gilde. In de oorkonde van deze gilde werden de productievereisten opgesomd.

Qua tewerkstelling kon men gemakkelijk de vergelijking met grote centra doorstaan. De Oudenaardse draperie en ververij hadden nood aan een bijkomende activiteit. Ze hadden in ieder geval de kennis en de fondsen. Oudenaarde was een stad van vooral producenten en de tapijtweverij had niet dezelfde uitstraling als deze van grote centra zoals Arras, Doornik of Brussel. In Oudenaarde was er een productie van kleiner en goedkoper werk. De duurdere grondstoffen zoals zijde en metaaldraad werden niet gebruikt.

De draperie en de linnennijverheid in Oudenaarde was het resultaat van een samenwerking en verwevenheid tussen de stad en het platteland. Dit was voor de tapisserie niet anders. De productie gebeurde dikwijls buiten de stad. In de stad woonden de handelaars en waren de ambachten, neringen en gilden gevestigd. Er zijn sporen die een aanwezigheid van de tapijtindustrie in 1368 aantonen. Wat er precies geweven werd, is moeilijk te achterhalen.

16de eeuw

Het succes van de Oudenaardse tapijtproductie in de periode 1530-1560 hield verband met de bloei van Antwerpen. Door de samenwerking tussen de Scheldesteden werden nieuwe afzetgebieden bereikt en waren de patronen en grondstoffen toegankelijker. In 1541 werkte 73% van de werkende bevolking in de textielnijverheid. Daarvan leefden 71% van de tapijtweverij. De hoogbaljuw beweerde in 1539 dat 12 tot 14.000 mensen hun brood verdienden in de tapijtsector. In Brussel stelde men 15.000 mensen te werk bij de tapijtproductie.

Voor de uitbreiding van de productie, als gevolg van de stijgende exportvraag, werd geopteerd voor het omliggende platteland. Dit was in tegenstrijd met de generale ordonnantie van 1544 van keizer Karel waarbij de kwaliteitscontrole werd toevertrouwd aan stad en ambacht. Er werden kwaliteitscategorieën en toegelaten en verboden grondstoffen vastgelegd. De Oudenaardse wevers werden verplicht om hun wandtapijten te merken met een stads- en een weversmerk. Het stadsmerk was men een geel schild met 3 rode strepen en daarboven een bril. De bedoeling van deze ordonnantie was de kwaliteit van de producten te garanderen en er voor te zorgen dat de herkomst van de tapijten duidelijk was. Handelaars lieten immers niet na tapijten uit Oudenaarde te verkopen voor Brusselse tapijten. Alleen de poorters van 11 geprivilegieerde steden, waartoe Oudenaarde behoorde, dienden zich te houden aan strikte ambachts- en productievoorschriften.

De bloeiende tapijtnijverheid trok migranten en onvrijen aan die in Oudenaarde in de tapijtproductie werk vonden. Oudenaarde werd de tweede grootste producent na Brussel. De handelaars-ondernemers hadden ateliers binnen de stad maar stelden eveneens thuiswerkers op het platteland tewerk. Een kredietsysteem bond vaak de wevers levenslang aan hun baas. Het ambacht (gesteund door het stadsbestuur) vroeg een aanpassing van de ordonnantie en verkreeg dat de niet-poorters als buitenmeesters toegang kregen tot het ambacht. Ook kleine zelfstandige ambachtslui hadden een plaats binnen het productielandschap. Om te overleven moesten ze hun kosten beperken. Ze maakten kleine of grof geweven stukken, en gebruikten geen dure grondstoffen.

Wat het soort tapijten betreft, is het zo dat vooral groen- en kleinwerk in massa werd geproduceerd. Er werd evenwel ook beeldwerk vervaardigd, waarin duurdere materialen, zoals zijde, werden verwerkt. In de 16de eeuw leverden de Oudenaardse wevers veel werk van grote kwaliteit af. Op bestelling werden topstukken gerealiseerd.

‘Alexander de Grote vóór de hogepriester’ uit de reeks Alexander de Grote, ca. 1580 - MOU. Het tapijt dat in 1582 door de stad aan Alexander Farnèse werd geschonken, is sedert 1998 weer thuis in Oudenaarde.

De handelaar had in de tapijtnijverheid een centrale positie. Hij zorgde voor opdrachten, kocht de grondstoffen en was zelfs eigenaar van de weefgetouwen. Deze kooplui bouwden vaak een heel familiaal netwerk uit. Enkele familieleden verbleven permanent in Antwerpen. In de 16de eeuw vroegen verschillende Oudenaardse tapissiers daar zelfs het poorterschap aan. Antwerpen was toen het commerciële centrum van de westerse wereld. Oudenaardse tapijtsiers hadden er een winkel. In 1552 werd 65% van de uitvoer van tapijten naar Spanje door Oudenaarde geleverd.

De godsdiensttroebelen deed de tapijtnijverheid in een diep dal belanden. Er was een massale emigratiegolf van zowel de stedelijke bevolking als de buitenpoorters. Tapijtsiers en wevers verlieten de stad en zochten veiliger oorden op. Sommigen trokken naar Engeland, Duitsland of de Noordelijke Nederlanden, zoals bijvoorbeeld naar Gouda waar zij aan de basis lagen van een bloeiende tapijtnijverheid. Oudenaardse weversfamilies emigreerden ook naar Antwerpen en startten daar een eigen atelier op.

Pas na de onlusten kende de tapijtnijverheid in Oudenaarde stilletjes aan een heropbloei, met een intense export naar Spanje tot gevolg. Antwerpen (met het tapijtsierspand) werd opnieuw de draaischijf van de tapijthandel. Vele kleine tapijtcentra hadden echter de troebelen van de 16de eeuw niet overleefd.

17de eeuw

De tapijtindustrie kwam geleidelijk aan in handen van enkele handelaars-producenten. Gans het productieproces was in hun handen en werd door hen gecoördineerd. Er werden massaal tapijten geweven om deze te stockeren in grote handelssteden zoals Antwerpen en Parijs. Kleine meesters werkten veelal in onderaanneming voor de grote producenten en werden loonarbeiders. Alles was eigendom of alleenrecht van de handelaar-ondernemers, van aan de aankoop van de grondstoffen tot de uiteindelijke verkoop).

Tafereel uit ‘De geschiedenis van Odysseus’ - 1616 - MOU

Op het platteland zorgde het weven voor een bijkomend inkomen voor de kleine boeren die niet meer dan 3 ha land hadden. De Oudenaarde tapijtnijverheid gebeurde op een manier die ver verwijderd was van het klassieke corporatieve patroon. De bestaande corporatieve structuur werd naar eigen goeddunken geïnterpreteerd.

In 1625 beweerden handelaars uit Oudenaarde dat ze 30 tot 60 winkels hadden en werk verschaften aan 20.000 mensen.

De tapijtproductie werd gekenmerkt door een diversiteit in thema’s en kwaliteit, en was niet beperkt tot het vervaardigen van verdures. In het tweede kwart van de 17de eeuw werd plots gestopt met het inweven van zowel stads- als weversmerken. Kunsthistorici kunnen gelukkig terugvallen op andere methodes om Oudenaardse tapijten toe te wijzen. Op basis van de boorden, die rond 1500 in de Vlaamse wandtapijten geïntroduceerd werden, kan men bepaalde ateliers herkennen.

Voor het maken van de tapijten werden eerst ‘kartons’ geschilderd. Deze werden intensief gebruikt waardoor er weinig bewaard gebleven zijn. Het schilderen van kartons was specialistenwerk. Soms werden bekende schilders ingeschakeld zoals Teniers en Rubens. Het maken van deze kartons was een serieuze investering, waardoor ze veelal verschillende keren gebruikt werden, met als gevolg dat identieke taferelen op verschillende tapijten voorkomen. De kartons waren veelal eigendom van de handelaar. Deze besteedde ze uit aan de wevers die voor hem werkten.

Het maken van kartons was duur omdat een wandtapijt niet op zichzelf stond maar meestal deel uitmaakte van een reeks. Normaal werden er wandtapijten besteld voor een ganse kamer. Meestal waren 6 stukken nodig. Het verhaal of de geschiedenis die werd uitgebeeld, moest verdeeld worden over de tapijten. Omdat de kartons zo duur waren, moesten ze meermaals worden gebruikt zodat er meerdere identieke tapijten werden geweven. Vaak werden toch kleinere of grotere aanpassingen van het karton gedaan om geen identieke kopieën te weven. Bij de decoratieve tapijten paste men bijvoorbeeld architecturale elementen aan, terwijl bij figuratieve tapijten personages weggelaten of bijgevoegd werden.

Tijdens de Franse bezetting, van 1668 tot 1678, bloeide de Oudenaardse tapijtnijverheid. Claudius Talon, de Franse intendant van de stad, had goede relaties met het centrale bestuur in Parijs, en blies de economie nieuw leven in. Diverse wevers uit Oudenaarde werkten in de Franse tapijtindustrie zoals bijvoorbeeld in de ‘Manufactures royales de tapisseries’ in Beauvais, geleid werden door Philips Behaeghele, afkomstig van Oudenaarde. Aan Behaeghele werd gevraagd in Oudenaarde een tapijtenmanufactuur op te richten. De tapijtsiers kregen een eigen ververij in de Einestraat. Er werd ook begonnen met een manufacture de draperie. De tapijten werden verplicht gemerkt met de initialen of de voluit geschreven naam van de tapijtsier. In 1678 stopte het merken van de tapijten. Het gevolg was dat wandtapijten uit Brussel en Antwerpen als Oudenaards naar Frankrijk werden uitgevoerd, omdat de invoerrechten voor Oudenaards tapijt merkelijk minder was. Het ontbreken van merken maakte de fraude gemakkelijker.

Oudenaarde was niet werkzaam in het topsegment van kostbare tapijten op bestelling. Dit was een bewuste keuze. De productie voor een minder kapitaal-krachtig publiek is een verklaring waarom het stads- en weversmerk als kwaliteitsgarantie ontbrak op de tapijten. Het beeld dat Oudenaarde uitsluitend producent van groenwerk was, is echter niet correct. De kwantiteit haalde het op de kwaliteit, maar toch is het zo dat een deel van het aangeboden assortiment tapijten beeldwerk bevatte.

In de tweede helft van de eeuw werd een mooi uitgewerkt landschap belangrijker dan de weergave van figuren. Wanneer er personages in het landschap voorkwamen dan werden deze klein weergegeven. De voorkeur ging uit naar landelijke taferelen of thema’s uit de literatuur of mythologie. Oudenaarde speelde in op deze nieuwe trend.

Weinig producenten verdienden de naam kunstenaar. De producent-ondernemer was in de eerste plaats een zakenman en handelaar. Een wever weefde een productie op voorraad waarbij er geen rekening moest gehouden worden met specifieke wensen van de klant. Het veeleisende werk werd toevertrouwd aan de echte ambachtsmensen, zoals de gezellen en meesters die een wettelijke leertijd hadden doorlopen en technisch meer bekwaam waren. De eenvoudige productie gebeurde veelal op het platteland buiten het corporatief kader.

18de eeuw

In de 18de eeuw nam het aantal Oudenaardse wevers snel af. Door de economische belemmeringen, de concurrentie met de grote Franse centra en de verandering in de heersende smaak verminderde de vraag naar wandtapijten zienderogen. Het wandtapijt werd gaandeweg vervangen door papieren en zijden behangsels, ingevoerde damasten en andere weefsels. In 1749 waren er nog slechts 3 meesters werkzaam in Oudenaarde. In 1772 sloot het laatste atelier van Ferdinand Joannes-Baptiste Brandt zijn deuren.

Erfgoed

Oudenaarde heeft veel prachtige wandtapijten nagelaten. Deze zijn over de ganse wereld verspreid en maken deel uit van collecties van grote musea of bevinden zich in privébezit. De stad koopt op regelmatige basis historische wandtapijten aan. Zo kon men een reeks van drie 16de-eeuwse tapijten aankopen die de geschiedenis van Alexander de Grote voorstellen. Deze serie behoort tot de meest kwaliteitsvolle tapijten van Oudenaarde. Toen Alexander Farnese in 1582 zijn plechtige intrede deed, bood het stadsbestuur zo'n reeks aan de landvoogd aan. De door de stad verworven tapijten maakten deel uit van deze gift.

In 1984 startte het stadsbestuur een restauratie- en conservatieatelier. Voor de tentoonstelling ‘Meer dan groen’ kregen verschillende tapijten eerst een grondige onderhoudsbeurt. De tapijten worden in Oudenaarde uitsluitend geconserveerd. Beschadigde tapijten worden niet hergeweven, maar alleen hersteld zodat er geen verdere schade optreedt.

Het conservatie- en restauratieatelier Oudenaardse wandtapijten is voortaan ondergebracht in het MOU, tweede verdieping.

Blik op de stedelijke collectie Oudenaardse wandtapijten van het MOU in de lakenhal van het stadhuis