De contrareformatie

De contrareformatie heeft tot op vandaag zijn stempel gedrukt op het geloof, de mentaliteit en denkwereld van de katholieken. De Kerk wilde de gelovigen opnieuw kerstenen en de ketters bekeren. De decreten en dogma’s van het concilie van Trente werden aan de mensen opgedrongen en het kerkelijk instituut en zijn bedienaars werden hervormd.

De geloofsleer werd er bij de geletterden en ongeletterden via de catechismus ingepompt. De priesters werden voortaan opgeleid in seminaries. Vanaf 1630 waren er genoeg goed opgeleide parochiepriesters die zorg droegen voor het zielenheil van hun parochianen. Dopen, overlijdens en huwelijken werden nu consequent ingeschreven in parochieregisters. De verplichte jaarlijkse Paasbiecht en communie, de catechismus, de huisbezoeken en het geloofsonderzoek vóór het huwelijk, waren instrumenten van de contrareformatie.

Er werd gehoorzaamheid geëist en onderwerping aan de bestaande orde, hetgeen heel goed paste in het groeiende absolutisme. De Kerk was de bondgenoot van de absolute vorsten en stedelijke overheden om het volk discipline en regels op te leggen. Bij tegenkanting werd er gedreigd met de hel en het vagevuur. De Moeder Gods en de heiligen werden in eer hersteld en konden aangeroepen worden voor hulp en bijstand.

Er werden massaal kerken gebouwd, waarbij de overheid (ook de stedelijke) financieel in bijdroeg.

De kloosterorden kenden een heropleving en deden net zoals de parochiepriesters aan zielenzorg. Er werd soms samengewerkt maar er waren ook veel disputen omtrent concurrentie. Naast de bestaande geestelijke orden kwamen er in onze contreien nieuwe kloosters bij zoals de kapucijnen. De nieuwe kloosterorde met de grootste invloed was deze van de jezuïeten. Hun invloed was zeer groot. Ze verstrekten onderwijs en catechisatie en verenigden de leken in katholieke verenigingen, de broederschappen van mannen. Broederschappen door andere geestelijken opgericht, hadden eveneens succes. De vrouwelijke kloosterorden en begijnen herleefden. Het dagelijks leven in de stad was verweven met de grote hoeveelheid geestelijken.

Het jezuïetencollege en -klooster

Latijn was in de middeleeuwen de voertaal van de Kerk, de universiteiten, van de intellectuele elite en enkele monniken en priesters. De priesters waren veelal weinig onderlegd. Hun leraren waren oudere priesters geweest die ook weinig opleiding hadden genoten. Het was beter gesteld in de kathedralen en collegiale kerken. De priesters daar hadden een titel van licentiaat in beide rechten en theologie. Zij zorgden voor de zangertjes en voor de vorming van verstandige jongens (waarbij men op een roeping hoopte). Er zijn sporen van Latijns onderwijs en scholen in Oudenaarde en Pamele die dateren uit de 14de eeuw. Eerst waren het de scholasters die de choralen onderwijs gaven. Later werden externe leerkrachten aangeworven. Het loon van de schoolmeesters woog zwaar op de begroting van de Sint-Walburgakerk. Het kerkbestuur betaalde de lesboeken. Medio 16de eeuw werden de leerlingen in het Vlaams en Latijn onderwezen. In 1602 kwam er een overeenkomst tussen het kerkbestuur en de stadsmagistraat, waarbij het beheer van de school gemeenschappelijk werd.

De jezuïeten werden gesticht door Ignatius van Loyola. Hun regel werd in 1540 goedgekeurd door de paus. Ze begonnen al vroeg in de grote steden colleges op te richten om een elite te vormen die de katholieke hervorming moest uitdragen. In de 17de eeuw waren ook kleinere steden aan de beurt.

Petrus Langritius, de belangrijkste pastoor van de Sint-Walburgaparochie, lag in Oudenaarde aan de basis van de stichting van het jezuïetencollege. Door de komst van de jezuïeten wilde hij de zielzorg in zijn parochie verbeteren. Het was ook een prestigezaak. De dichtstbijzijnde jezuïtencolleges waren in Gent en Kortrijk. De hooggeplaatste burgers wensten de komst van een college om hun zonen een degelijke opvoeding te geven. Ook de burgemeester Melchior le Poyvre en Jan van den Broucke (later parlementslid in Mechelen) gaven hun steun. Tegenkanting kreeg men van kloosterlingen zoals de recolletten (minderbroeders). Petrus Langritus nam schriftelijk contact op met Gabrieli di Succa, rector van het jezuïetencollege te Kortrijk, die dit aanbracht bij zijn overste. Aangezien de reactie positief was, werden de nodige fondsen gezocht voor de stichting van een college. Weldoeners waren nodig om te overleven. Zo kreeg de Sociëteit Jesu een aantal schenkingen. Balthazar Bauters schonk een jaarlijkse rente van 100 gulden en Petrus Langritius gaf zijn huis.

Binnen het stadsbestuur was men het niet eens over een vestiging van de jezuïeten. Bij de magistraatswissel in 1614 lukte het Di Succa voorstanders van de Sociëteit Jesu in de magistraat te krijgen. In 1615 werden een aantal paters zoals Andreas Pevernage, die rector van het college van Gent was en later eerste overste van de residentie te Oudenaarde, en Rombaut van Paffenrode naar Oudenaarde gestuurd om de bevolking warm te maken voor een jezuïetencollege. De magistraat ging ermee akkoord om de jezuïeten een jaarlijkse toelage van 1000 gulden te geven. De Raad van Vlaanderen en de aartshertogen waren evenwel de mening toegedaan dat de stad de beloofde subsidie niet kon dragen.

De jezuïeten lieten het hier niet bij en overtuigden het stadsbestuur om op 25/08/1616 een nieuwe resolutie te stemmen waarbij de jezuïeten daadwerkkijk werden toegelaten en de reeds vermelde jaarlijkse toelage van 1.000 gulden effectief kregen. De toelage werd later verminderd met de opbrengst van de leprozerie, die toen door de jezuïeten werd overgenomen. Op 24/01/1617 kwam de uiteindelijke toelating van de vorst. Pas in 1625 kwam het bericht uit Rome dat de Oudenaardse vestiging zich officieel college mocht noemen. De overste op dat moment, Franciscus Witspaen, werd bijgevolg de eerste rector.

In juli 1615 kochten de jezuïeten hun eerste huis in Oudenaarde, gelegen in de Tussenbruggen. Het werd later geruild voor het huis De Appel. In mei 1616 startte men met onderwijs in gehuurde huizen in de Broodstraat. De jezuïeten onderwezen latijn en godsdienstleer. Door de aankoop van verschillende huizen in 1618 kon de school worden overgebracht naar de Krekelput. Door verdere gerichte aankopen tot 1631 verwierven zij het ganse bouwblok tussen de actuele Krekelput en Jezuïetenplein. De klaslokalen werden in 1632 verhuisd naar het huidige Jezuïetenplein.

De jezuïeten kochten in 1618 grond aan de Bachtenmeulen voor de bouw van een kerk. In 1619 begon de bouw van de kerk. Het stadsbestuur kwam financieel tussen. De kerk werd reeds in 1634 vervangen door een grotere kerk en in 1777 zou de kerk worden afgebroken.

In 1619 werden tevens klaslokalen gebouwd. Er werd in de periode 1664-72 een nieuw imposant klooster van 3 bouwlagen hoog gebouwd. Tussen 1699 en 1706 werd het schoolgebouw gerenoveerd, omdat een gedeelte van de oude gebouwen was ingestort. Het oude spreekhuis met poort- en schoolgebouw werd vervangen door een nieuw poortgebouw met klassen op de bovenverdieping.

Aan het hoofd van het college stond de rector die om de 3 jaar werd verkozen/herkozen. De lessen werden gegeven door magistri (jezuïeten in opleiding) en waren van het type van de Latijnse school. De school was uitsluitend voor jongens, afkomstig uit de hogere en middenklasse, en bereidde voor op een religieus ambt of een studie aan een universiteit. Jaarlijks werd er op het einde van het schooljaar door het college en de leerlingen een toneelstuk opgevoerd voor de ouders en het stadsbestuur. Toneel was een belangrijk middel voor de opvoeding. Eerst was het latijn de voertaal, later werd Vlaams in het toneel gesproken. Op het toppunt had het college tussen de 80 en 100 leerlingen.

De kloostergemeenschap was een wereld op zich en voorzag voor het grootste deel in haar eigen behoeften. Zo had de gemeenschap een eigen bakker, schoenmaker, kleermaker, kapper, verpleger en kok. Naast paters waren er ook scholastieken en lekenbroeders in dienst. Op het toppunt waren er ongeveer een 20-tal paters en 8 lekenbroeders. Na het beleg van Oudenaarde in 1667 en de pest van het jaar nadien, ging het in dalende lijn. De stadsmagistraat had veel kosten als gevolg van de militaire bezetting en was er niet meer tuk op om de jaarlijkse subsidie te betalen. Het personeelskader werd in 1679 verminderd tot 9 en in 1682 tot 6.

Het kloostergebouw op de hoek van de Koningsstraat en de Grachtschelde ging in 1971 tegen de vlakte (op deze plaats staat nu een appartementsgebouw)

In de 18de eeuw varieerde het personeel tussen 8 en 10. De concurrentie in de 18de eeuw groeide. Zo was er het college van Douai dat altijd al een concurrent was geweest. Daarnaast kwam er in 1712 een oratorianencollege in Ronse. Het leerlingenaantal kende in 1743 nog een stijging tot 84 stuks. Daarna ging het snel bergaf. In 1761 waren er nog 35 leerlingen.

De jezuïeten in Oudenaarde hielden zich naast onderwijs ook bezig met catechismus-onderricht. Hiervoor kregen ze van het stadsbestuur de nodige vergoedingen. In 1628 kregen ze de toestemming om de leprozenzorg op zich te nemen. Dit bezorgde de orde geld en goederen. Wekelijks preekte een jezuïet in de kerk van Pamele.

De zielzorg door predicaties, de armenzorg en het ziekenbezoek zorgden ervoor dat de jezuïeten in de achting van de mensen stegen. Tijdens pestplagen zetten ze zich onbaatzuchtig in voor de verzorging van de zieken. 4 paters lieten hierbij het leven. Zo wonnen ze de genegenheid van de gewone mensen.

Onder druk van de koningen van Frankrijk, Spanje en Portugal hief paus Clemens XIV in 1773 via de bul Dominus ac Redemptor de orde op. Hierdoor kwam op 20/09/1773 in Oudenaarde een einde aan hun bestaan. De bezittingen werden geïnventariseerd. Pierre Le Maitre werd op 30 november van datzelfde jaar belast met het beheer van de goederen. De bezittingen werden geconfisqueerd en de gebouwen werden in de daaropvolgende jaren verkocht. De kerk werd gesloopt en in 1778 werd de Koningsstraat aangelegd op de vrijgekomen grond en werden er huizen gebouwd.

De behouden klaslokalen en kloostergebouwen deden na 1796 nog dienst als theater, vrijzinnige school, kazerne (verkocht in 1868) en werden erna geïncorporeerd in de brouwerij Felix. Het kloostergebouw in de Koningsstraat werd in 1971 gesloopt en vervangen door nieuwe brouwerijgebouwen. Deze werden later op hun beurt gesloopt en maakten plaats voor een appartementsgebouw.

De huidige woning met poort op het Jezuïetenplein (1699-1706) (zie postkaart) maakte tot 1868 deel uit van de infanteriekazerne, en werd ten behoeve van de kazerne in 1835 (maken van een tweede verdieping in de zaal boven de poort) en in 1845 (dak, schilderwerken) aangepast. Verdere aanpassingen gebeurden in opdracht van De Raedt en Vandenbroucke. In 1875 werd het door de heer Raepsaet verbouwd en gerestaureerd. De familie Raepsaet heeft enkele jaren terug het gebouw verkocht.

De leegte op onderwijsvlak werd opgevuld door de oprichting van een koninklijk college, dat de klaslokalen en de residentie van de paters in gebruik namen. Later werd het koninklijk college vervangen door het bisschoppelijk Onze-Lieve-Vrouwecollege (nu Bernardus-college). De klaslokalen bleven tot de Tweede Wereldoorlog hun functie behouden.

De visitaties van bisschop Triest (1623-1654)

Medio 16de eeuw was de kerkelijke tucht bij de geestelijken ver te zoeken. Concubinaat, niet-resideren en drankmisbruik waren schering en inslag. Deze wantoestanden zorgden ervoor dat er voor de geestelijken geen eerbied was. De protestantse hervorming was een reactie op de kerkelijke wantoestanden. Het grote succes van het protestantisme dwong de pausen tot het houden van een algemene kerkvergadering, namelijk het Concilie van Trente, dat wegens oorlogen in 3 periodes vergaderde (1545-1549, 1551-1552, 1562-1563). In de laatste zittingen werden de bouwstoffen voor het katholieke herstel, de contrareformatie, geleverd. In elke kerkprovincie moest een provinciaal concilie worden gehouden. Op het concilie moesten de decreten van het concilie van Trente bekend gemaakt worden en ten uitvoer gebracht worden.

De godsdiensttroebelen gooiden roet in het eten. De katholieke restauratie werd hierdoor aanzienlijk vertraagd. De praktische omzetting van de besluiten van het concilie konden pas echt worden doorgevoerd vanaf de aanstelling van de aartshertogen Albrecht en Isabella in 1595. Tot dan waren nog veel pastoors van het oude type. Het waren veelal weinig geschoolde mensen uit de eigen regio, die naast hun volk stonden en hun vreugde en verdriet deelden. De pastoor was in zijn parochie een soort welzijnswerker voor diegenen die het nodig hadden. Drankmisbruik kwam nog regelmatig voor en de celibaatswet werd meermaals overtreden. De Kerk wilde nu via een corps van ijverige bisschoppen de hervorming doorvoeren en kreeg de volle steun van de aartshertogen, die zelf heel godsdienstig waren en de contrareformatie als een levensdoel zagen.

Door de oprichting van seminaries nam het aantal roepingen toe. Volgens het concilie van Trente moest de priester een nieuw soort priester zijn, die een degelijke kennis van de geloofsleer had, die boven zijn volk stond in plaats van ernaast, die strikt het celibaat naleefde en geen herbergen bezocht, en die tenslotte onberispelijke kerkdiensten hield.

Wie was bisschop Triest (1577-1657)?

Hij werd geboren in een ambtsadelijke familie en was voorbestemd om geestelijke te worden. Hij werd in 1596 aan de Leuvense universiteit licentiaat in de burgerlijke en kerkelijke rechten. In hetzelfde jaar ontving hij de lagere wijdingen (koster, misdienaar, misdienaar en bezweerder), zijn eerste hogere wijding als subdiaken, en werd hij kanunnik aan het kapittel van de Sint-Baafskathedraal. Nadien schopte hij het tot hofkapelaan bij Albrecht en Isabella in Brussel. In 1606 werd hij tot diaken en priester gewijd en reeds in 1610 ontving hij het ambt van deken van het Sint-Donaaskapittel te Brugge waar hij in 1610 tot bisschop werd gewijd. Totaal onverwacht kwam in 1620 de bisschopszetel van Gent vrij en kreeg hij het bisschopsambt aangeboden. In 1622 kon hij, nadat alles administratief was geregeld, zijn ambt te Gent opnemen.

Hij was een echt kind van de Contrareformatie. Zijn aandacht ging uit naar het zuivere geloof, het godsdienstige leven, de sacramenten, de devoties, de strijd tegen de geloofsafwijkingen en de strikte gehoorzaamheid aan de paus en de kerkelijke hiërarchie. Niet enkel de geestelijken moesten volgens de religieuze regels leven, ook de gewone mensen dienden doordrongen te zijn van het zuivere geloof. Wie zich kritisch opstelde, werd snel uitgestoten.

Op het einde van zijn carrière was hij een aanhanger van het jansenisme, genoemd naar Cornelius Jansen die bisschop van Ieper was geweest. Deze leerstelling steunde op de pessimistische visie van Augustinus. Deze ervoer de spanning tussen de vrije wil van de mens en zijn goddelijke voorbestemming. De mens zijn lot was totaal onderworpen aan God. De Goddelijke genade kon men niet verkrijgen door bijvoorbeeld goede werken te doen of goed te leven. De mens was een zondaar en zijn zielenheil was te danken aan de willekeurige genade van God.

Deze leerstelling werd als ketters beschouwd en door de paus veroordeeld. Omdat bisschop Triest deze veroordeling niet deelde, werd hij in 1653 uit zijn ambt ontzet. Snel vroeg Triest vergiffenis aan de paus en onderwierp hij zich. Hij kon in datzelfde jaar nog zijn ambt van bisschop weer opnemen.

De visitaties in Oudenaarde

Het concilie van Trente wilde een katholieke restauratie op basis van persoonlijk contact en begeleiding van de plaatselijke geestelijken. Eerst was er de taak van de deken. De dekenij Oudenaarde omvatte 26 parochies. De deken was de schakel tussen de pastoor en de bisschop. Hij was de begeleider van de parochiepriesters en andere clerici. Jaarlijks, tussen Pasen en Pinksteren, was hij verplicht al zijn parochies te bezoeken.

Volgens het concilie moest de bisschop of zijn plaatsvervanger om de 2 jaar al de parochies van zijn bisdom bezoeken. Monseigneur Triest nam deze taak ter harte en ging systematisch te werk.

Hij inspecteerde eerst de kerk- en kloostergebouwen, de sacristie en de inboedel. Hij controleerde of het dak, de goten en de vensters van de kerken, kloosters, kapellen en pastorijen in orde waren, of de sacristie gesloten kon worden en of het kerkhof omheind en er proper bijlag. Zijn speciale aandacht genoten de communiebanken, de biecht- en preekstoelen, meubelstukken die vóór het concilie van Trente niet of nauwelijks bestonden.

Hij wilde zien of de relieken authentiek waren en of de rituele boeken voorhanden waren en hoe het Heilig Sacrament en de Heilige Oliën bewaard werden. Hij keek ook na of er geen onbehoorlijke schilderijen opgehangen werden.

Veruit het belangrijkste dat bisschop Triest diende uit te voeren, was een moraliteitsonderzoek. Van de pastoors wenste hij te vernemen of ze de parochieregisters goed bijhielden en peilde hij of de parochianen hun paasplicht vervulden. Hij wenste te weten of er geen publieke gevallen van echtbreuk, incest, concubinaat, ketterij en schendingen van feestdagen waren.

Zeer belangrijk om weten was hoe de pastoor zelf leefde en zijn taak uitoefende. Hij sprak hiervoor uiteraard met de priester zelf, maar ook met de koster, de kapelaan, …e.d. meer. Op te merken valt dat de priesters in die tijd geen wedde ontvingen maar hun inkomsten moesten halen uit een eigen lokaal fonds, dat bestond uit enige gronden, renten, tienden, … Deze inkomsten werden aangevuld met vergoedingen die ze kregen voor diverse kerkelijke handelingen.

In de kloosters ondervroeg de bisschop eerst de overste en vervolgens de religieuzen elk afzonderlijk. Hij wilde weten of ze overeenkwamen en de statuten onderhielden. Hij vroeg naar hun spiritualiteit en levenswijze.

De bisschop bezocht in een periode van 30 jaar 14 keer Oudenaarde.

Enkele voorbeelden uit de verslagen van de visitaties:

Sint-Walburgaparochie

De 4 pastoors van de parochie kregen een zeer goede quotering. Drankmisbruik werd niet aangetroffen. Ze onderhielden de celibaatswet en resideerden. Een herder bleef bij zijn kudde. Van de 15 pastoors van Oudenaarde en Pamele tijdens de 30 jaren onder Triest waren 9 goed opgeleid in seminaries of aan de universiteit.

De koster, een man van aanzien in die tijd, was een echte drinkebroer. Ook de zanger van de parochie had een alcoholprobleem. De kapelaan, de schoolmeester, de dokters en de chirurgen hadden een goede faam en naam.

De bisschop had een bijzondere aandacht voor de zwarte en verdwaalde schapen. In de verslagen is niks te vinden over ketters en verdachten van toverij.

Niemand mocht zich wegens armoede onttrekken aan de misverplichting. De misverzuimers werden uitgesloten van de bedeling van de armendis. Van chantage gesproken …!!

De bisschop was verontwaardigd te vernemen dat er op zon- en feestdagen vlees en vis verkocht werd en dat de herbergen tijdens de diensten vol zaten.

Het vervullen van het sacrament van de biecht werd strikt gecontroleerd. Men was verplicht in zijn eigen parochiekerk biecht te spreken. In de Walburgaparochie werd het catechismusonderricht goed gegeven. Over de predikatieverplichting, een ander middel om de katholieke leer erin te pompen, is niks in de verslagen terug te vinden.

De Walburgakerk behoorde blijkbaar tot de goed uitgeruste kerken. Er waren enkel opmerkingen over de netheid in de kerk en in de sacristie.

Op te merken valt dat de pastoors zich niet gesteund voelden door de magistraat bij het doen naleven van de zondagsrust. Markt en kerkbezoek waren moeilijk te verzoenen. De baljuws waren nalatig in het sanctioneren. Er waren steeds conflicten tussen de contrareformatorische pastoors en de magistraat. Er was geen samenwerking om het volk op religieus vlak te leiden.

Parochie Pamele

Monseigneur Triest vond de kerk van Pamele in goede staat. Ook binnenin was ze verzorgd en met schilderijen versierd. De sacristie en de kerk waren goed ingericht en er werden veel ornamenten en kostbaarheden bewaard. In de sacristie waren er diverse relieken terug te vinden die uit traditie voor waar en echt werden aanzien. De kerk behoorde in het begin van de 17de eeuw tot de beter uitgeruste. In 1623 waren er 8 gewijde altaren en 4 klokken.

De kloostergemeenschappen

Onder het bewind van Albrecht en Isabella leefde het kloosterleven weer op. Het aantal roepingen steeg. De kloosters werden hersteld of vergroot. Nieuwe gemeenschappen kwamen zich in Oudenaarde vestigen, denken we maar aan de jezuïeten en de kapucijnen. Oudenaarde telde heel wat geestelijke gemeenschappen. De bisschop had in een aantal kloosters geen visitatierecht (minderbroeders, jezuïeten en kapucijnen).

- De begijnen

De begijnen waren een woelige gemeenschap. Sommige begijnen gingen te biecht bij de jezuïeten (die hen aanlokten). Ze werden verplicht bij hun eigen biechtvader te biechten.

Een aantal begijnen hadden een te grote vrijheid. Ze slenterden rond in de stad en kwamen niet op het gestelde uur terug.

Enkelen verkochten op zon- en feestdagen hun handwerkjes en verzuimden de zondagdienst.

Er waren klachten over dans- en eetpartijen tot diep in de avond.

Verschillende begijnen sliepen in dezelfde kamer en zelfs in hetzelfde bed. Dit kon niet getolereerd worden.

Er werd vastgesteld dat de kapucijnen dagelijks over de vloer kwamen en genegenheid zochten. Eén begijn trok dagelijks naar de jezuïeten. De bisschop raadde met aandrang aan de familiariteiten met de kapucijnen, jezuïeten en anderen achterwege te laten. De statuten dienden te worden voorgelezen en nageleefd.

Tegen al de misbruiken stelde Triest decreten op. De priorin beloofde beterschap. Het bleef echter bij beloften. Bij zijn laatste bezoek aan de begijnen constateerde hij dat enkele begijnen familiair bleven, zowel met elkaar als met de jezuïeten en de minderbroeders. Er werd clandestien brandewijn verkocht en vele begijnen droegen hun hoofddeksel, de faille, niet.

- Het klooster van Sion

Wat betreft tucht en het naleven van de geloften was het hier beter gesteld. De religieuzen waren vroom en redelijk gedisciplineerd. Toch waren enkelen de paters jezuïeten zeer genegen.

Het klooster was aan grote herstellingen toe. De keuken, de infirmerie en de school dreigden in te storten. Tijdens de restauratiewerken liepen de zusters binnen en buiten en gingen ze om met mannen.

De priorin was een eigenzinnige vrouw die onderhevig was aan haar passies. Ze werd meermaals door de bisschop berispt. Zo zou zij af en toe een eetmaal bereid hebben voor enkel en alleen de bevriende zusters. Zij rekte de diensten te lang, tegen de statuten in en tegen de wil van de kloosterlingen. Ze gaf de lekenzusters meer werk dan de andere en was uitermate streng voor de religieuzen. Zij hield ook soms brieven achter.

De zusters konden in dergelijk geval terecht bij de pater prior die een integer, vrijgevig en gastvrij man was. Hij was evenwel ook een drinkebroer en kreeg hiervoor van de bisschop duchtig onder zijn voeten.

Triest vond ook dat de schoolmeesteres, die onderricht gaf aan gegoede meisjes, incompetent was.

De bisschop drong erop aan het silentium meer na te leven. De priorin moest redelijker en meegaander zijn. Bepaalde zusters vonden bij haar geen troost. Ze inviteerde bevriende zusters naar haar kamer om daar te dineren in plaats van in de refter.

- De zwartzusters van Oudenaarde

Ten tijde van bisschop Triest was het klooster van de zwartzusters gelegen in de Wijngaardstraat. Het doel van de orde was de noden der zwakken en zieken te lenigen. Tevens deden de zusters aan onderwijs.

De kapel was zeer net, gerieflijk en goed versierd.

In deze gemeenschap was er weinig eensgezindheid en kloosterdiscipline.

Onder het voorwendsel van een huwelijk werden hier eet- en danspartijen tot diep in de nacht toegelaten.

Er was een komen en gaan binnen en buiten het klooster. Veel zusters waren aan de drank en familiair met mannen. Sommigen waren onstuimig en onbeschoft in de omgang. Anderen gingen in de stad eten en drinken onder het mom zieken te gaan verzorgen.

Sommigen gingen te biecht bij de jezuïeten in plaats van bij hun eigen biechtvader.

Bij de laatste visitatie van Triest was de toestand niet veel verbeterd. Leken liepen hier binnen en buiten wanneer ze er zin in hadden. Ze gingen tot in de cellen om er te dansen! Het sluitingsuur werd niet gerespecteerd en één non was verslaafd aan de drank.

Mausoleum van bisschop Triest in de Sint-Baafskathedraal te Gent (postkaart)

- De zwartzusters van Pamele

Hier leek bij het eerste contact wat meer orde te heersen. De volgende visitaties toonden één groot pijnpunt, namelijk dat de overste gierig en streng was. Haar machtswellust leidde tot een aanmaning van bisschop Triest om haar moederlijk en waardig te gedragen. Uiteindelijk werd ze in 1636 vervangen.

De nieuwe mater was niet beter dan de vorige. Integendeel zelfs want na amper 4 jaar werd ook zij afgezet omdat ze te veel tegen de voorschriften inging.

Bij de laatste visitatie was de toestand binnen het klooster schrijnend. De mater had een paar minder vrome vrouwen toegelaten. Het waren onbeschaamde vrouwen die vrij naar buiten gingen en niet op tijd terugkeerden.

Een aantal nonnen waren aan de drank.

De overste liet samen met 2 zusters de proost van Ronse in hun klooster verblijven. Bij die gelegenheid werd 2 à 3 dagen gegeten en gedronken.

Sommige religieuzen waren indiscreet of ongehoorzaam en de stilte werd weinig onderhouden. Bij de aanvaarding van nieuwe zusters volgde men de decreten niet.

Blijkbaar was dit klooster geen oord van christelijke samenleving.

- Het hospitaal

De evaluaties over het hospitaal waren vrij positief.

De kloosterlingen die bijna allemaal dames van stand waren, leefden vredig en eerbiedwaardig in gemeenschap. Er was geen spoor van twist of onenigheid.

Zij onderhielden de regels en voorschriften.

De bisschop bewonderde hun grote naastenliefde die ze aan de dag legden bij het verzorgen van de zieken.

De ziekenzaal en de kapel waren goed ingericht.

De bisschop gaf enkele opmerkingen. Zo werd hen aangemaand meer beroep te doen op de dokter en zijn advies te volgen. Er moest een strikte scheiding zijn van de mannen en de vrouwen in de ziekenzaal en de plaatsen waar zij zich warmden. Het koor van de religieuzen diende van de ziekenzaal te worden afgesloten door dikke houten staven.

Een negatieve beoordeling ging over het feit dat het uur van slapengaan, het doven van de lichten en van het opstaan niet gerespecteerd werd.

De meerderheid van de zusters volgden dagelijks 2 missen. Na de ziekenverzorging las en mediteerde men gedurende een half uur. Tweemaal per week gingen de zusters te biecht. Ze waren ootmoedig, gehoorzaam en stijlvol in de omgang.

Het silentium, de statuten en de geloften van zuiverheid, gehoorzaamheid en vrijwillige armoede werden goed nageleefd. Er was peis en vrede binnen de gemeenschap.

De 2 biechtvaders onderhielden geen bijzondere vriendschapsband met de zusters.

De dokter, de chirurg, de ontvanger en de dienaars van het hospitaal hadden een ‘gestichtig’ leven en waren van goede conversatie.

Wat de kloostergemeenschappen betreft, kunnen we, bij uitzondering van het hospitaal, stellen dat het broeinesten van twisten waren. De naleving van de clausuur, de geloften en de statuten, het gemeenschappelijk bidden, … werden vervangen door het heen- en weergeloop in en uit het klooster, de eet- en danspartijen en nog meer fraais. Ongetwijfeld was het volk van deze praktijken op de hoogte.

Heksen- en toverijprocessen

Er wordt dikwijls voorgesteld dat er in de Zuidelijke Nederlanden in de periode 1592-1665 een relatief hoge vervolgingsgraad was, georkestreerd door het koninklijk gezag. Niks is minder waar.

De kasselrij Oudenaarde kende weinig heksenprocessen. In de vernoemde periode waren er welgeteld 14 processen op een gemiddelde bevolking van 20.000 mensen. 8 processen waren gericht tegen vrouwen, 6 tegen mannen. 4 mannen en 2 vrouwen werden na wurging verbrand. 1 overleed tijdens het proces aan de gevolgen van de tortuur, 2 van hen werden verbannen, 2 werden op borgtocht vrijgelaten en van 3 is de uitkomst van het proces niet gekend. Het eerste heksenproces dateert van 1596.

De klachten waarop de processen gebaseerd waren, waren klassiek, zoals het ziek maken en doden van mannen, vrouwen, kinderen, paarden en koeien, het verhinderen van het boteren van de melk, het doen omverwaaien van een molen en het doen barsten van een kerk. Het rondlopen als weerwolf was eerder uitzonderlijk. Heksen werden beschuldigd van seks met de duivel, het afsluiten van een pact met de duivel en deelname aan de heksensabbat. Een duivelsmerk was een belangrijke aanwijzing. Het bewijs hiervan werd via een tijdens de tortuur afgelegde bekentenis verkregen.

Het verweer tegen hekserij gebeurde in Oudenaarde niet alleen via een proces maar via bedreigingen met represailles, exorcisme door geestelijken en tegenmagie. Op die manier poogde men van de hekserij af te geraken.

Voor sommige families was een heksenproces een middel om oudere leden, die een last vormden, uit te schakelen.