De Oudenaardse economie in de late middeleeuwen

De dualiteit Oudenaarde-Pamele

Men beweerde wel eens dat Pamele hét artisanaal centrum van de dubbelstad Oudenaarde-Pamele was, en dat Oudenaarde een groot aantal adellijke en patricische renteniers telde. De vazallen van de heer van Pamele, woonden niet rond zijn kasteel, maar voornamelijk in de oudste woonkern van de stad, de garenmarkt, en rondom de kerk. Dit was al zo in de 11de en 12de eeuw en het bleef zo in de volgende eeuwen. Onder en rond de kasteelmuren van de baron van Pamele woonden de mensen wiens naam naar hun beroep verwees (bijvoorbeeld De Smet, De Visscher, …). Het centrum van de draperie en van de tapijtnijverheid zou vooral in Pamele en in de groeiende wijken buiten de stadsmuren (Eindries, Leupegem) gesitueerd zijn geweest. De ondernemers woonden in de buurt van de markt.

Feit is dat de stad Oudenaarde ook goed ontwikkelde ambachtscentra had. Mogelijks door de Oudenaardse expansie ontwikkelde Pamele zich pijlsnel.

De gronden in de Wijngaardstraat en de Kattestraat werden eind 13de eeuw reeds gebruikt voor artisanale activiteiten. Dit doet sommigen besluiten dat er een stedelijk centrum was rond de Hoogpoort en de Sint-Amandskapel, dat zich uitbreidde naar de Kattestraat en Wijngaardstraat. Oudenaarde zou dan mogelijk een samensmelting zijn van meerdere stedelijke centra.

Pamele groeide later, doch de economische grondvesten waren ook reeds eind 13de eeuw gevestigd, namelijk in de wijk Tussenbruggen. In de 15de eeuw en zeker tijdens de 16de eeuw werd Pamele op artisanaal vlak belangrijker dan Oudenaarde. Het economisch zwaartepunt van de belangrijkste ambachten lag in Pamele. Dit was onder meer het geval voor de textielnijverheid met inbegrepen de ververijen.

De rijke Oudenaardse patriciërs, vazallen van de baron van Pamele, zoals de families Van Rokeghem, Hoen en Cabeliau bouwden in Pamele raamhoven uit in de buurt van Tussenbruggen. Dit gebeurde in de tweede helft van de 14de eeuw.

In de loop van de tweede Gentse oorlog (1379-1385) stortten de ambachtelijke activiteiten in de Sint-Walburgaparochie in. In deze periode liepen de pachtsommen van de ongelden sterk terug. De pacht van ongelden op bier en mede, en op wijn, stegen echter. In crisissituaties verhoogden de tarieven op bier, mede en op wijn. Het werd de dorpen rond Oudenaarde verboden om handel te drijven met de Gentenaars. In 1382-83 daalden alle pachten tot de helft en sommige zelfs tot een vierde tegenover het voorgaande jaar.

In 1381 was Pamele grotendeels ingenomen door de Gentenaars. Ze werden echter gestopt aan de Steenpoort of de Steenbrug. De wijk Tussenbruggen, met tal van ramen, ververijen en brouwerijen, bleef gespaard. De helft van Pamele werd met de grond gelijkgemaakt.

Na 1385 zou het nog jaren duren vooraleer de pachtprijzen hetzelfde niveau bereikten als van vóór de tweede Gentse oorlog.

Handel

Oudenaarde-Pamele was op het einde van de middeleeuwen economisch een bloeiende stad geworden. Dit was onder meer te danken aan het transport en de handel van vrachtgoederen over de Schelde. Het bewijs van deze belangrijke handel vindt men terug in de diverse tollen die op het Spei werden geheven.

Op het traject Douai-Antwerpen, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts, moest op het vervoer van goederen op verschillende plaatsen tol betaald worden. Elke tolplaats had zijn tarief voor elk goed dat werd getransporteerd. Het tolgeld werd in gans Vlaanderen met Vlaamse munt betaald.

Scheepsladingen werden vanuit Damme, Sluis en de haven van Brugge naar Oudenaarde gevaren. Oudenaarde was een doorvoerhaven voor goederen die vanuit Picardië en Artois kwamen.

Op de scheepsladingen werd tol geheven. Zo werd bijvoorbeeld op haring en wijn de kleine tol geheven. De helft van de inkomsten inde men uit de tol op wijn. De Gentse schippers vervoerden op het einde van de 15de eeuw per jaar ongeveer 1.500 wijnvaten. Wijn was niet enkel voor de tolbezitters maar uiteraard ook voor de stad Oudenaarde een belangrijke bron van inkomsten. De tol op wijn zorgde in de eerste helft van de 15de eeuw voor ongeveer 1/3de van de stedelijke ontvangsten.

Uit een tolregister van begin 15de eeuw blijkt dat van de 202 geregistreerde tolbetalers het voornamelijk Gentse schippers waren die hun lading van en naar Oudenaarde brachten. Schippers die granen, turf, zout en lakens vervoerden, moesten geen belasting betalen voor de kleine tol. De Gentse schippers vervoerden, behalve Engelse wol, hoedwol, schoorlingwol, en vanaf 1415 ook Spaanse wol voor de Oudenaardse drapiers. Ook in Gent werd er vanaf 1410 Spaanse wol verhandeld. Gent was de in late middeleeuwen nochtans bekend voor de productie van luxelakens, die niet uit Spaanse maar uit Engelse wol werden gemaakt.

Het betalen van tol was en doodgewone zaak

De aanvoer van Spaanse wol kan verklaard worden binnen het kader van de crisis van de Oudenaardse draperie in de periode 1385-1415. Het aandeel van Engelse wol voor het weven van lakens werd verminderd ten gunste van Spaanse en Schotse wol. Deze beide wolsoorten waren toen van mindere kwaliteit. Toch waren ze gewild bij de kooplui die voldoende afzet vonden voor de lakens die gemaakt werden met Spaanse wol.

De Gentse schippers waren er, tegen het einde van de Bourgondische periode, in geslaagd het transport van goederen op de Schelde te monopoliseren. Oudenaarde kon hierdoor bijna geen vervoersfuncties uitbouwen.

De lakennijverheid

Oudenaarde was in de 14de eeuw een centrum van lakenproductie en -handel. De lakennijverheid was in de 14de en 15de eeuw de meest bedrijvige tak van de Oudenaardse economie. Er werd een lakenhalle gebouwd en in 1338 werd een draperiekeure opgesteld. Deze keure toont aan dat deze nijverheid in de eerste helft van de 14de eeuw al sterk uitgebouwd was. In Oudenaarde werden in die tijd al luxelakens geweven van de beste Engelse wol maar ook lichtere lakens van de nieuwe draperie. Voor de duurdere en meest kwalitatieve lakens was de markt stabieler omdat niet de loonkost maar de duurdere grondstof de voornaamste kost uitmaakte.

Bijna 1/2de van de Oudenaardse beroepsbevolking was werkzaam in de lakennijverheid. Een variëteit van lakens werd op de Vlaamse jaarmarkten verkocht of uitgevoerd naar de Duitse Hanze of richting Genua. Een nieuwe draperiekeure uit 1387 zorgde ervoor dat er geen minderwaardige wol gebruikt werd en er geen laken van mindere kwaliteit zou geproduceerd worden voor het Oosten. Draperiekeuren zorgden ervoor dat de lakens verkocht werden in de lakenhal die in de jaren 1330 gebouwd werd.

Kwaliteit was van groot belang om de export te garanderen. Voor deze kwaliteit stonden de ambachten in. Zo waren de wevers sinds het midden van de 14de eeuw gegroepeerd in het weversambacht dat bestuurd werd door een college van 8 goede lieden (4 van Oudenaarde en 4 van Pamele). Ook vollers, scheerders en ververs hadden hun eigen organisatie. In de kapitaalsintensieve fasen van het maken van laken, waren de kleinbedrijfjes, van een meester met enkele medewerkers namelijk de leerjongens en gezellen, overwegend. In de arbeidsintensieve fasen, zoals bij het weven en vollen, waren er heel wat meer werknemers per meester-ondernemer.

Als gevolg van de Gentse opstand (1379-1385) werd de productie evenwel gehalveerd. De Oudenaardse draperie zat in de periode vanaf 1387 tot 1407 in een diepe crisis. De aanvoer van wol uit Engeland was immers geblokkeerd vanaf 1379. Men was genoodzaakt Franse en Schotse wol te importeren en uiteindelijk ook de nieuwe Spaanse wol om er lakens van de nieuwe draperie mee te maken.Pas na het Vlaams-Engels handelsakkoord van 1407 dat de invoer van Engelse wol garandeerde fleurde de Oudenaardse draperie opnieuw op.

Er werd evenwel meer en meer Engels laken op de markt gebracht. De Engelse wol was een duur iets geworden als gevolg van de hogere belastingen opgelegd door de Engelse kroon en ook door een daling in nominale prijzen. De lakens van Franse en Schotse wol bleken moeilijker te verkopen bij de Hanzeaten.

De crisis in de wolaanvoer tijdens de periode 1379-1407 had de Vlaamse drapiers ertoe gedwongen om andere wolsoorten te zoeken om lakens te kunnen maken. De aanvoer van de nieuwe Spaanse wol was van in het begin een voltreffer. Vooral voor de kleine drapiers was deze nieuwe fijne Spaanse merinoswol, die maar half zo duur was, de redding.

De Oudenaardse lakennijverheid was het resultaat van de arbeid van diverse ambachten. De wevers, scheerders en ververs waren de belangrijkste. Bemiddelde ververs waren handelaar in verfstoffen, kapitaalkrachtige scheerders en ververs werkten als lakenhandelaar (drapier) of lakensnijder. Naast de handelaars waren er nog de makelaars die onderhandelden als tussenpersoon tussen de Oudenaardse kooplui enerzijds en de Hanzeaten en Italiaanse kooplui in Brugge anderzijds.

De aanvoer van de grondstoffen gebeurde uiteraard over de Schelde. Gentse schippers vervoerden diverse grondstoffen voor de Oudenaardse lakennijverheid. Zo waren er tonnen gevuld met zeep om de wol te reinigen, alsook tonnen boter en smout waarmee het laken na het vollen opnieuw werd ingesmeerd. De schepen vervoerden ook veel verfstoffen.

De Gentse schippers brachten verscheidene soorten wol aan. Behalve hoedwol en schoorlingwol werden zakken Engelse en Schotse wol aangevoerd. Zoals reeds aangeven, werden in 1415 ook zakken Spaanse wol aangevoerd. Deze aanvoer van Spaanse wol is vermoedelijk een gevolg van de nieuwe draperiekeure die in 1414 werd uitgevaardigd.

Oudenaarde stond niet alleen met het aankopen van Spaanse wol. Ook in andere steden werd de nieuwe Spaanse wol aangekocht. Dit was zo in Doornik, Aalst, Brugge en Gent, waar bij de aanvang van de 15de eeuw lakens geweven werden voor de nieuwe draperie waarbij naast Engelse wol ook Schotse en Spaanse wol werd gebruikt.

Hoe verliep nu de handel van de Oudenaardse lakens? De Hanzeaten bezaten vanaf de draperiekeuren van 1409 en 1414 nagenoeg het alleenrecht op de Oudenaardse lakens. De economische relaties met de Oudenaardse drapiers werden in stand gehouden door een jaarlijks bezoek aan de stad. Een ordonnantie uit 1457 bevestigde opnieuw het recht van de Hanzeaten op Oudenaardse lakens. In de draperiekeure van 1483 werd opnieuw een contract tussen de stad Oudenaarde en de Duitse Hanze afgesloten. De Oudenaardse raamlakens en snijlakens die gemaakt werden van de beste Spaanse wol, behoorden nog steeds tot de gesmoute draperie.

In 1483 was het de grootste bezorgdheid dat de lakens binnen de vrijheid van Oudenaarde werden gevold en geweven. Dat was ook de kern van een keure uit 1546. Een lakensnijder moest binnen de stadsmuren minstens 6 lakens laten maken van ‘getijder wulle’. Ze moesten er worden geweven, gevold en geverfd. De wevers werden iedere week gecontroleerd. Men was er van overtuigd dat alleen deze controle de stedelijke draperie kon redden van de ondergang. Er werd de nadruk gelegd op de soorten zegels en de kenmerken van de wevers en de volders.

Ondanks alle keuren zou Oudenaarde nooit meer het productiepeil van de jaren 1360-1380 halen. Op het einde van Bourgondische periode kregen de Vlaamse steden steeds meer economische moeilijkheden. De lakenweverij, die hen machtig had gemaakt, ging achteruit. De wevers gingen naar het platteland waar het ambacht niet zo veel gereglementeerd was. De uittocht in Gent en Ieper bijvoorbeeld was catastrofaal.

Tapijten en linnen

De drapiers gingen op zoek naar een bijkomende bron van inkomsten, die ze vonden in de tapijtweverij. Meerdere Oudenaardse wevers stapten in de loop van de 15de eeuw over van de klassieke draperie naar het ambacht van de tapijtnijverheid, In 1441 werd het ambacht van de legwerkers opgericht. De organisatie bestond ongetwijfeld al een tijd maar werd dan pas als officieel ambacht erkend.

De vraag was ongetwijfeld ook veranderd als gevolg van het feit dat de Bourgondische hertogen de tapijtkunst als één van de belangrijkste hofkunsten had gepromoveerd. Naast de renteniers en de leden van het administratief personeel van de Bourgondische staat, gingen mensen uit de middenklasse zoals de hooggeschoolde stedelijke werkers ook wandtapijten kopen.

De tapijtnijverheid zou bij de aanvang van de 16de eeuw de dominante economische bedrijvigheid worden van Oudenaarde.

In de loop van de 16de eeuw was, door de verarming van de boeren, op het platteland rond Oudenaarde, de productie van lijnwaad tot stand gekomen.

De helft van de landbouwgronden werd verpacht door de elite (edelen, rijke kooplui) en door de kerkelijke instellingen, zoals het hospitaal (eigenaar van 800 ha), de abdij van Ename en de abdij van Petegem. De andere helft was in handen van de landbouwers zelf. De meerderheid van de landbouwers bezat minder dan 2 ha, wat niet genoeg was om van te leven. Daarom werden anderen activiteiten gezocht om hun inkomen te verhogen. Dit vonden Vlas werd vlas verwerkt en tot linnen stoffen geweven, niet enkel voor de thuismarkt, maar ook voor de export. Oudenaarde werd een verzamelmarkt voor de linnen stoffen. Van hieruit werd het linnen door stedelijke handelaars geëxporteerd naar voornamelijk Antwerpen. Midden 16de eeuw bedroeg de jaarlijkse omzet circa 15.000 stuks lijnwaad.

Ongelden en tollen te Oudenaarde in de 15de eeuw

De tollen en marktrechten waren hoofdzakelijk in handen van de oude landadel en/of het patriciaat. In Oudenaarde werd dit patriciaat de ‘lediggangers’ genoemd. Er bestond in de stad een grote variëteit aan tollen en ongelden (belastingen, rechten, …). Hierna volgt een bespreking van de markantste.

Een zeer belangrijke tol was de tol op het Spei. Aan het Spei werd op de koopwaar die schippers vervoerden een tol geheven. Dit was het geval op tonnen wijn en honing, tarwe, zout, vis (haring, zalm, steur, …), verfstoffen, potas, stenen, kolen, …

De baronnen van Pamele hadden het grootste deel van de rechten op het Spei. Dit werd ook de grote tol genoemd. De rechten van de baron vinden we terug in de ‘Veil rentier de messire Jehan de Pamele.’ De baron haalde 60% van zijn inkomsten uit zijn tolrechten op het Spei.

Een tweede tol geheven op het Spei, later de kleine tol genoemd, was de tol van de familie Goessin Hoen (later de familie Vandermeere). 3/8sten van deze kleine tol werd in leen gehouden van de Gentse Sint-Pietersabdij. Mogelijks was deze kleine tol een schenking van de heer van Petegem aan de abdij waar hijzelf voogd van was.

Een derde tol geheven op het Spei te Oudenaarde kwam de abdij van Ename toe. Arnulf III van Oudenaarde, heer van Oudenaarde en voogd van de abdij van Ename, had deze in 1154 aan de abdij geschonken. De abdij inde op het Spei onder andere een tol op koren en een tol op bier.

De abdij had nog een tol, verworven bij haar stichting in 1063, die niet in Oudenaarde maar in Ename zelf op de Schelde geheven werd. De tol was de belangrijkste inkomst voor de abdij. Wijnvaten vormden een belangrijk deel van de vervoerde goederen op de Schelde tussen Gent en Doornik. De tol bedroeg 2,5 stopen op elk vat wijn en werd waarschijnlijk niet in natura maar in klinkende munt betaald.

Naast de tol op het Spei was er de tol ‘ten land en te water’. Het was een tol die bestond uit verschillende onderdelen en die eind 15de eeuw voor een belangrijk deel in handen kwamen van de heer van Oudenaarde. Tot dan inde mer Jan van Rokegem het overgrote deel van de inkomsten van deze tol.

Van de schepen die niet buiten Vlaanderen voeren, behoorden de tolinkomsten volledig toe aan mer Jan van Rokegem. Er was niet alleen tol op de lading in de schepen maar ook op de vracht die met karren en paarden voorbijkwam. Voor schepen die buiten Vlaanderen voeren, kreeg hij ook inkomsten net als de graaf van Vlaanderen en de burggraaf van Aalst.

Jan van Rokegem kreeg ook de helft van de inkomsten van het Gheleede.

Dan waren er nog andere tollen. Het betreft hier de tol op levende beesten, de tol op de vismarkt, de tol op wullen wercke, de tol op wijn en bier, de tol op bedden metten peluwe, de tol op ijzer en de tol op houtwerk. Verder waren er nog de tol op de Meerspoort en de tol op de Beverepoort. De inkomsten van deze andere tollen waren voor 3/4de in het bezit van mer Jan van Rokegem. Het andere vierde behoorde toe aan het klooster in Petegem. Op wollen lakens, garen en tapijten werd ook tol geheven.

Het marktrecht was het recht om een jaar- of weekmarkt te houden. Het vergunnen van marktrecht was voorbehouden aan de heer. De marktrechten waren oorspronkelijk in het bezit van de heer van Petegem. Op het einde van de 15de eeuw had de heer van Oudenaarde deze in handen. Het stand- of marktgeld, de zogenaamde tonlieu te Oudenaarde en te Pamele, werd vanaf 1280 door de heer van Petegem verkocht aan drie Oudenaardse poorters.

Vanaf de tweede helft van de 15de eeuw bezat de stad Oudenaarde de helft van het marktschip op de Schelde tussen Doornik en Oudenaarde. Marktschepen waren schepen die op wekelijkse marktdagen het alleenrecht hadden om alle marktgoed te vervoeren. Uit een register van verpachtingen van de schepenbank van Oudenaarde blijkt dat de stad het recht van marktschip tussen Oudenaarde en Doornik verpachtte.

Het betalen van standgeld op de markt bestaat nog steeds (schoolplaat)

Het molenrecht was het voorrecht van de landadel en de plaatselijke heren. Particulieren konden enkel een molen bouwen indien ze een octrooi hadden verkregen dat hen de toestemming verleende de molen in kwestie op te richten. De heren baatten hun molens zelf niet uit. De molens werden beleend of voor een bepaalde duur in pacht gegeven aan iemand die voortaan als molenaar mocht optreden.

De baron van Oudenaarde had rechten in de molens van Oudenaarde en Pamele.

In de Scheldestad bevonden zich tal van ramen die gebruikt werden in het productieproces van het laken. De ramen werden veelal verpacht. Na het vollen door de voetvolders of in de volmolen werd het laken op ramen gespannen om weer opgerekt te worden. De ramen waren rechtop in de grond staande palen met dwarslatten. Aan deze latten en palen zaten haken zodat het laken tot de juiste lengte en breedte kon worden opgerekt. Hierbij kreeg een bewerkt laken de standaardmaat 3,5 el breed bij 42 el lang (2,5 bij 29,3 meter).

Er bevonden zich ramen in Pamele, in de Kattestraat en in de Wijngaard-straat. De oudste vermelding van ramen dateert uit 1291. De ramen waren vooral opgesteld langs de stadsmuren. De gronden waar de ramen op stonden, maakten deel uit van de vesten.

De ramen waren soms een onderdeel van een complex met bleekweiden.

‘Bleekveld in een dorp’ van Jan Brueghel de Jonge

Zo werden de weiden ’t Schildekin gebruikt voor het bleken van laken. Dit bleken gebeurde, door de stank, bij voorkeur buiten de stadsmuren, bijvoorbeeld aan de Einepoort en het goed te Ramen in Pamele. Aan de Meerspoort was er ook een Schildekin, vermoedelijk een bleekweide van de Bogarden.