Rechtspraak in de kasselrij Oudenaarde
De rechtsmacht
Iedereen leefde binnen een juridisch kader. De dorpelingen zaten onder de jurisdictie van hun dorpsheer. De inwoners van Oudenaarde hadden de schepenen van de stad als rechters.
De rechtsmacht van de dorpsheren kon onderling verschillen. De meeste eigenaars van heerlijkheden bezaten de lagere en middelbare rechtspraak. Dit wil zeggen dat ze enkel kleine boeten konden opleggen en enkel een bevoegdheid hadden in landsheerlijke zaken (pachten, renten, kleine diefstallen…). Bij ernstige criminele of burgerlijke geschillen werden deze niet behandeld door de grondheer, maar door een rechtbank met grotere rechtsmacht.
De machtigste dorpsheren zoals bijvoorbeeld deze van Eine en Avelgem lieten hun rechten in de denombrementen van hun heerlijkheid inschrijven. Zij bezaten naast de lagere en middelbare rechtspraak ook de hogere rechtspraak over de dorpelingen. De heer had een schepencollege, het cijnshof genoemd, en een bank van leenmannen, zijnde het leenhof dat de vererving van lenen regelde.
In de baronie van Pamele deden de leenmannen de hoogste rechtspraak. De baron had 60 grote lenen! De leenmannen konden de doodstraf, verbanning en grote boeten opleggen.
In Pamele zelf sprak de heer recht over de inwoners. In Oudenaarde was deze taak voorbehouden aan de schepenen van de stad. Aangezien de juridische bevoegdheden van de baron en de stadsschepenen niet altijd goed waren afgebakend, rezen er voortdurend juridische twisten tussen beide stadsdelen. De baron van Pamele had recht op een hoogbaljuw. De baljuw of de heer stelde een gevangenisbewaker (een amman) aan. De baljuw kon met de amman mensen arresteren, beboeten en voor de schepenen van Oudenaarde brengen om aldaar berecht te worden. Na het vonnis kon de baljuw van Pamele de veroordeelden naar de gevangenis brengen of ze zelfs ter dood laten brengen. De schepenbank had 7 leden, poorters van Pamele, die gezworenen genoemd werden. De heer kon jaarlijks de schepenbank vernieuwen. Enkel burgerlijke geschillen konden door de gezworenen behandeld worden. De criminele zaken werden door de schepenen van Oudenaarde behandeld.
De schepenen van Oudenaarde hadden, net zoals de baron binnen zijn baronie, dezelfde rechtsmacht over de inwoners, zelfs tot in de uithoeken van de kasselrij. Buiten de stad waren er immers heel wat buitenpoorters. Voor het poorterschap moest jaarlijks een kleine bijdrage betaald worden. Door dit poorterschap kon men beroep doen op de stedelijke rechtspraak.
Binnen het schepencollege van Oudenaarde waren er 2 machten, namelijk de schepenen en de hoogbaljuw die een bezoldigd ambtenaar was en de centrale overheid vertegenwoordigde. De baljuw vroeg steeds de maximumstraf teneinde de inkomsten zo hoog mogelijk te houden. De Oudenaardse schepenen waren bevoegd in burgerlijke en strafrechtelijke zaken. Voor de criminele rechtspraak waren ze bevoegd voor beide stadsdelen, dus zowel voor Pamele als voor Oudenaarde.
Oorspronkelijk werd er buiten recht gesproken, traditioneel onder een linde. Bij die boom waren 4 banken in een vierkant geplaatst, waarop de schepenen plaats namen. In het midden stond dan de beschuldigde. Er werden vier geschoren touwen (de vierschaar) gespannen waarbinnen recht gesproken werd. In de Wortegemstraat, op de grens tussen Bevere en Moregem, is nog een originele vierschaar te zien. Dit is een uniek exemplaar (zie foto).
De Stenen Man was een rechtbank die bevoegd was in feodale zaken voor de lenen die afhingen van dit college. Ook werd recht gesproken voor vreemdelingen, bedelaars, deserteurs, …
Een ander rechtscollege was de officialiteit van het bisdom. Het volgde het gedrag van de geestelijken op, maar ook van de gelovigen. Overspel, zaken over huwelijksmoraal en seksuele moraal, concubinaat, … konden zowel door het schepencollege als de officialiteit behandeld worden. Overtredingen op het religieus leven (godslastering, niet naleven van de paasplicht, …) werden uiteraard uitsluitend door de officialiteit behandeld.
De Kamer van de Raad van Vlaanderen, zetelend in Gent, behandelde alle geschillen en misdrijven die door geen enkele andere rechtbank kon behandeld worden. Majesteitschennis en valsmunterij zijn hier een paar voorbeelden van. De Raad was ook een hof van beroep voor allen die het niet eens waren met de uitspraak van een andere rechtbank.
Beroep tegen een vonnis van de Raad van Vlaanderen was enkel mogelijk bij de Grote Raad van Mechelen. In het overgrote deel van de gevallen werd het beroep ongegrond verklaard.
Misdrijven/geschillen en de rechtspraak
Diefstal werd in de 15de eeuw zeer zwaar bestraft. Zo waren verbanningen tot 50 jaar geen uitzondering. Diefstal kwam het meest voor op het platteland waar dievenbendes actief waren. Deze bendes bestonden veelal uit gedeserteerde soldaten die mensen afpersten en beroofden.
Aan vechtpartijen was er geen gebrek in een tijd dat overmatig drankgebruik een dagelijks gegeven was en mannen met een mes aan de gordel rondliepen. In verhitten bloede werd het mes getrokken waarop een steekpartij volgde. Gewone straffen waren: betaling van de kosten van de chirurgijn, smartgeld en eventueel van een jaarvergoeding (bij werkonbekwaamheid), alsook zelfs verbanning en het opleggen van een pelgrimstocht. Vechtpartijen hadden evenwel soms de dood tot gevolg.
Er werd een onderscheid gemaakt tussen doodslag en moord. Moord was niet zoals vandaag een doodslag in koelen bloede of met voorbedachten rade. In de late Middeleeuwen was het misdrijf moord gelinkt aan het begrip heimelijkheid. Moord was de doodslag waarvoor de dader niet openlijk uitkwam, of waarvan de dader zich niet binnen een bepaalde termijn bekend had gemaakt. Bij de middeleeuwse doodslag maakte de dader zich vrijwillig of onvrijwillig bekend. Indien iemand op een gruwelijke wijze om het leven was gebracht, dan bleef men dit beschouwen als doodslag als dit misdrijf openlijk was gepleegd, de dader op heterdaad was betrapt of wanneer hij de daad openlijk erkende. Moord werd als een ernstiger misdrijf beschouwd dan doodslag. Dit misdrijf kwam in tegenstelling tot doodslag in de late middeleeuwen niet in aanmerking voor gratieverlening.
Bij moord werd bijna uitsluitend de doodstraf gegeven omdat het verraderlijke karakter ervan zeer verwerpelijk werd bevonden.

Bij doodslag lag de nadruk op boetes en zoengelden. Er werd een comité opgericht met familieleden van het slachtoffer (waaronder een mondsoener, dit is de broer of de vader van de vermoorde), de pastoor, de dorpsheer of zijn afgevaardigde en de baljuw. Er werd een appointement opgesteld. Het verzoeningsakkoord werd meer dan waarschijnlijk volgens een standaardmodel opgemaakt. De moordenaar werd verplicht tot het betalen van de medische kosten, begrafeniskosten en van een som aan de mondsoener. Boetedoening was een belangrijk onderdeel van het akkoord. De dader werd veroordeeld tot het doen van een bedevaart (was afkoopbaar) en een pelgrimstocht (niet afkoopbaar). Veelal werd overgegaan tot een tijdelijke verwijdering uit de parochie of stad. De Kerk diende uiteraard ook zijn voordeel te halen uit de situatie. Voor het zielenheil van het slachtoffer werden een groot aantal betalende missen en jaargetijden opgelegd. Er werd tevens profijt gehaald uit het verplicht branden van kaarsen. Voor de armen werden broden uitgedeeld.
In de middeleeuwen was men op het vlak van strafuitvoering zeer inventief
Zelfmoord werd als een grote schande aanzien en moest bestraft worden. De baljuw was verantwoordelijk voor de uitvoering van de bestraffing. Hij moest ervoor zorgen dat het lijk conform het gewoonterecht behandeld werd. Zo moest het lijk vaak via een gat in de muur uit het huis gesleept worden, zodanig dat de drempel van het huis niet besmet werd. Het lijk werd daarna vaak opgehangen. Naast deze eerstraf waren er ook vermogensstraffen (confiscatie van de goederen) en religieuze straffen (weigering van begrafenis in gewijde grond) mogelijk.
Jeugddelinquenten werden als straf geslagen, gegeseld of opgesloten in de stadstorens.
Kinderen werden opgevoed tot slaafse onderdanigheid. Vaak gebruikte men hierbij geweld. De grenzen van het toelaatbare werden hierbij soms overschreden, zodat de opvoeders (meestal de ouders) zich moesten verantwoorden en in beschuldiging gesteld werden.
Scheldpartijen, verwensingen en valse beschuldigingen kwamen na beschuldiging voor de schepenbank. Als straf moest men meestal vergiffenis vragen in de schepenzaal of op bedevaart gaan.
Overtredingen tegen de seksuele moraal, de huwelijkswetgeving en het religieuze leven konden zowel door het leenhof van de Stenen Man, de schepenbank als de officialiteit bestraft worden. Vanaf het einde van de 16de eeuw werd de officialiteit stilaan de enige rechtbank voor dergelijke zaken. Als 2 reeds gehuwden een relatie met elkaar aangingen, kon de man zelfs tot minimum 1 jaar uit Vlaanderen verbannen worden. De meeste overtredingen werden begaan tussen 2 ongehuwden waarbij er sprake was van defloratie, de ontmaagding. Defloratie wilde niet zeggen dat men met elkaar moest trouwen. Pas bij zwangerschap werd men verplicht met elkaar te huwen. Dergelijke inbreuken werden veelal met geldboeten bestraft.
Er waren ook nog de leenroerige en niet-leenroerige geschillen. Het veranderen van eigenaar van lenen moest volgens een bepaalde procedure verlopen. De vererving van lenen of heerlijkheden volgde een welomschreven wetgeving. Als een eigenaar zijn boekje te buiten ging, werd er opgetreden door de leenmannen van de Stenen Man.
De niet-leenroerige geschillen werden behandeld door de lokale cijnshoven of door de stad Oudenaarde als beroepshof voor de plattelandsbevolking. Voor de inwoners van de stad zelf was het schepencollege de rechtbank. Zo waren er bijvoorbeeld dikwijls geschillen die ontstonden door een gebrek aan hygiëne. De mensen deden veelal hun behoefte op de plaats waar ze zich op dat moment bevonden. Vuiligheid en afval werd vaak op straat gekieperd, met alle gevolgen van geurhinder en schade aan de gezondheid tot gevolg.
De overige burgerlijke geschillen waren hoofdzakelijk financiële twisten, zoals het nalaten van het betalen van pachten en schulden, betwistingen van eigendom en overtredingen tegen de gildenstatuten. Er waren heel wat processen betreffende marktrechten en het ontduiken van accijns (ongeld) op bier.
De oudste mens van Oudenaarde. Een crimineel?
Toen men in 2016 bij opgravingen op en rond de Markt van Oudenaarde een skelet in een ton vond, was het speculeren over de betekenis van deze wijze van begraven. Het nagenoeg complete skelet (zie foto), daterend uit de 10-11de eeuw, bevond zich niet in anatomisch verband. Dit wil zeggen dat het lichaam in de ton werd gestopt waar het ontbond, en dat de ton pas daarna in de grond werd begraven. De botten lagen daarbij volledig dooreen geschud.
Waarschijnlijk gaat het hier over iemand die uit de maatschappij werd gestoten, zoals een crimineel, een zelfmoordenaar of een zwerver. Een crimineel was maar verzekerd van een plaats op het kerkhof wanneer hij berouw toonde voor zijn misdaad. Een zelfmoordenaar kon geen berouw tonen omdat hij dood was. Daarom onderging het lichaam in de middeleeuwen, zoals reeds vermeld, een aantal behandelingen. Het lichaam werd eerst over de straatstenen gesleept of uit een raam gegooid. Daarna werd het lijk soms naar het galgenveld gesleept om daar op een vork of op een brandstapel te belanden. Men beschouwde een kruising van een weg en een rivier als een plaats waar geesten thuis waren. Als men de zelfmoordenaar daar achterliet, kreeg zijn geest de gelegenheid om zijn weg in het geestenrijk te vinden.
Baljuws
De baljuw was de ambtenaar die de vorst vertegenwoordigde in de steden en in landelijke gebieden. De Franse koning Filips II August stelde hen voor het eerst aan. De benaming ‘baljuw’ werd in Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland en in Noord-Frankrijk gebruikt. In andere meer noordelijke gewesten hadden gelijkaardige ambtenaren de titel van drossaard (Brabant), amman (Brussel), meier (Leuven), schout (Antwerpen, ’s-Hertogen-bosch, Turnhout).
De vroegere vorstelijke burggraaf genoot een zekere autonomie en liet vaak zijn gezag méér gelden in zijn eigen voordeel dan in dat van zijn landheer. Zulke mistoestanden konden sterke vorsten, zoals de Vlaamse graven uit het huis van de Elzas, niet langer meer toelaten. Zij wilden betrouwbare ambtenaren die volledig in hun dienst stonden en van hun afhingen. Dat waren tenslotte de baljuws.
De instelling van de baljuws ontstond tegelijkertijd in Frankrijk en Vlaanderen tijdens de tweede helft van de 12de eeuw. Elders gebeurde dit in de loop van de 13de eeuw. In Vlaanderen verschenen zij het eerst in Gent, Veurne, Ieper en Sint-Omaars. Tegen het einde van de 13de eeuw waren er, naast vele anderen, 12 die de titel van grootbaljuw mochten voeren: Brugge, Gent, Ieper, Rijsel, Douai, Veurne, Aalst, Oudenaarde, Kortrijk, Cassel, Bergues en Bourbourg.
Het rechtsgebied van de baljuw stemde veelal overeen met de kasselrij, met inbegrip van de stad als hoofdplaats en bestuurscentrum van deze kasselrij. Bestuurlijk en gerechtelijk stonden verschillende heerlijkheden onder het gezag van de kasselrijen, circa 1000 opgericht onder Boudewijn IV ter vervanging van de vroegere Karolingische gouwen. De kasselrij Oudenaarde werd slechts in de tweede helft van de 12de of in het begin van de 13de eeuw afgesplitst van de kasselrij Kortrijk en omvatte 33 parochies in de streek tussen Bossuit en Nazareth op de linker Schelde-oever. De heerlijkheden op de rechteroever waren afhankelijk van de kasselrij van het Land van Aalst. De juridische bevoegdheden kwamen respectievelijk toe aan het grafelijk leenhof van de Stenen Man te Oudenaarde en ten Stene te Aalst.
In tegenstelling tot de vroegere burggraaf werd de baljuw benoemd, ontslagen of verplaatst door de graaf, aan wiens toezicht hij geheel was onderworpen. Tal van baljuws werden benoemd doorheen het graafschap om hun verbondenheid met een bepaalde regio niet in de hand te werken. Een onpartijdigheid werd in de meeste steden verzekerd doordat de baljuw, noch veelal zijn echtgenote, geboren of afkomstig mocht zijn, noch het poorterschap dragen van de stad waar hij zou worden benoemd.
Zij ontvingen een wedde van de graaf. Hoezeer het belang van elk ambt afzonderlijk doorwoog, bleek uit de differentiatie in het gemiddeld maandelijks salaris. De baljuw van Brugge genoot de hoogste wedde onder de kasselrijbaljuws. Dit is evenwel niet verwonderlijk. Hij stond immers aan het hoofd van een kasselrij waar het grafelijk bezit zeer omvangrijk was. Na Brugge hadden de baljuws van Gent en Kassel de hoogste wedde, gevolgd door Ieper, Aalst en Veurne, vervolgens door Rijsel en Dendermonde en tenslotte door Oudenaarde en Kortrijk.
De baljuw had in de eerste plaats een gerechtelijke en politionele bevoegdheid (zie tekening). De beteugeling van de misdaad stond centraal in de uitoefening van het baljuwsambt. Uitgebreide gerech-telijke bevoegdheden lieten de baljuw toe misdrijven op te sporen en te vervolgen. De baljuw was niet meer afhankelijk van de private klacht vooraleer hij kon overgaan tot het vervolgen van de daders. Dit vergrootte sterk de slagkracht van de baljuw in vergelijking met de gerechtsofficieren van het oude, feodale type. In het kader van een krachtige reorganisatie van het Vlaamse strafprocesrecht tijdens de regering van Filips van de Elzas, gekoppeld aan de oprichting van een modern ambtenarenkader, werd de mogelijkheid geboden de misdaad ex officio te vervolgen. De baljuw kon zelfstandig overgaan tot het opsporen van misdrijven en deze voor de schepenbank brengen. Het was de baljuw toegestaan, zowel vóór het proces als tijdens de duur van het geding, en dit voor quasi alle misdrijven waarvan de vervolging onder zijn bevoegdheid viel, een minnelijke schikking te treffen. Door het betalen van een zeker bedrag werd men buiten vervolging gesteld. Dit gaf wel eens aanleiding tot misbruiken. De baljuw had alleen binnen zijn eigen rechtsgebied bevoegdheid.
Hij was het hiërarchisch hoofd van een omvangrijk kader van ondergeschikte gerechtsofficieren en gerechtsdienaren. Hij werd in de uitoefening van zijn taak bijgestaan door een korps gerechtsdienaren, die de talloze hun opgedragen opdrachten moesten uitvoeren. Het betrof een militie van ‘serjanten’, ‘vanghers’ of ‘cnapen’ Het waren ambtenaren die zowel in de stad als op het platteland voorkwamen. Hoogst uitzonderlijk werd de baljuw met zijn militie belast met beperkte militaire operaties.
De baljuw had ook bestuurlijk-administratieve bevoegdheden. Als vertegenwoordiger van de graaf stond hij in voor de eerbiediging en naleving van de vorstelijke prerogatieven. De grafelijke invloed binnen het lokale bestuur varieerde naarmate de slagkracht van het grafelijk gezag. Dit kwam tot uiting in de samenwerking tussen de grafelijke vertegenwoordiging en de stedelijke en territoriale schepenbanken. De keure van Filips van den Elzas verbood de stad zonder tussenkomst van de graaf of zijn vertegenwoordiger de geldende regels te veranderen. De baljuw kon door de graaf worden aangesteld als lid van de grafelijke commissie die instond voor de jaarlijkse vernieuwing van de schepenbank en het doornemen van de stadsrekeningen.
Hij had tenslotte belangrijke financiële bevoegdheden. Het baljuwskader vertegenwoordigde immers niet onaanzienlijke inkomsten voor de grafelijke schatkist.
Er waren de gerechtelijke inkomsten. De graaf genoot een vast aandeel van de boeten. De grootte van de boete was afhankelijk van het misdrijf en gewoonterechtelijk bepaald, net zoals het grafelijk aandeel in deze boete. De inning van de minnelijke schikkingen, die waren afgesloten tussen de baljuw en de verdachte, kwamen de grafelijke schatkist volledig ten goede.
Naast de inkomsten van gerechtelijke aard, inde de baljuw als vertegenwoordiger van de graaf binnen zijn ambtsgebied een aantal heerlijke en feodale rechten. Deze kwamen de baljuw louter traditioneel toe. De heerlijke rechten bestonden uit goederen in natura. De feodale rechten hadden een ander karakter. Hierbij ging het niet om de ontvangst van goederen in natura, maar om het verhef van lenen en de tiende penning bij verkoop van lenen of lijfrenten op lenen.
Het was niet verwonderlijk dat de meeste baljuws tot de kleine landadel behoorden. Het baljuwschap, waaraan talrijke gunsten en voordelen verbonden waren, gaf hen immers de gelegenheid hun gehavende fortuin wat te herstellen. |