Het religieuze leven
Situatieschets
Een ontspoorde kerk
Op het einde van de middeleeuwen vierde corruptie hoogtij in het Vaticaan. Zo maakte paus Sixtus IV zich schuldig aan nepotisme en onderging hij een nefaste invloed van zijn gunstelingen. Bij zijn 34 kardinaalsbenoemingen overheersten politieke beweegredenen. De schatkist was snel uitgeput door nepotisme en wanordelijk beleid, waaronder het voeren van oorlog. Geen nood, de pauselijke schatkist werd aangevuld door nieuwe middelen, die sterk verzet uitlokten. Zo werden de premies verhoogd voor het verkrijgen van prebenden, werden ambten koopbaar gemaakt en werden nieuwe aflaten uitgeschreven. Pauselijke bullen werden tegen betaling uitgevaardigd. Misschien wel de corruptste paus was Alexander VI (Rodrigo Borgia) die in 1492 de titel van paus kocht. 11 jaar bleef Alexander VI paus. In 1503 werd hij meer dan waarschijnlijk vergiftigd. Hij had immers heel veel vijanden en was de corruptie in eigen persoon. Hij verwekte zeven kinderen bij verschillende maîtresses. Had hij geldgebrek, dan stelde hij een nieuwe kardinaal aan, die ferm moest betalen om die functie te krijgen. Hij veroordeelde uit geldbejag rijke mensen voor de meest onzinnige zaken. Hij was niet enkel een dief maar hij deinsde er ook niet voor terug om mensen te vermoorden. Ooggetuigen verklaarden dat na de dood van Alexander VI mensen op de straat dansten van vreugde.
In navolging van de pausen leidden de hoge geestelijken een liederlijk leven met vrouwen en prostituees. Ze hadden bastaardkinderen en ze voerden oorlogen.
Ook lagere geestelijken konden in die tijd gemakkelijk omgekocht worden. Ze hadden vaak een concubine. Ze moesten daarvoor wel een boete betalen aan de bisschop, maar ze werden niet gedwongen ermee op te houden. Er werd grof geld verdiend met de handel in aflaten. Noch de bedelorden, noch de observanten, konden deze mistoestanden bestendig verbeteren. Het gezag van de katholieke kerk bleef evenwel onaantastbaar. De religie nam in het dagelijkse leven van iedereen een zeer belangrijke plaats in.
De kerk maakte de mensen doodsbang voor de hel en de duivel. De meeste mensen geloofden dat ze naar de hel zouden gaan. Hierdoor werd de angst voor de dood ook steeds groter. Veel mensen raakten geobsedeerd door de dood. De dodendans werd populair en was bedoeld als een waarschuwing voor de machtigen en als troost voor de armen. Men moest een goed leven leiden want iedereen zou sterven.
Men was ook doodsbang voor de duivel. Men durfde hem zelfs niet bij naam te noemen. De duivel loerde overal om de hoek. De mensen zagen zijn aanwezigheid in bijvoorbeeld het rood aanlopen van iemands gezicht en in hartkloppingen. Engelen en duivels verschenen met de toelating van God aan de mens. Die moest constant kiezen tussen goed en kwaad.
De kloosters
Door de eeuwen heen waren veel kloosters machtig en rijk geworden. Hun rijkdom hadden ze onder meer te danken aan het geld die adellijke oblaten soms meekregen. Bemiddelde mensen gaven vaak een grote som geld aan het klooster met de bedoeling om op hun oude dag door het klooster verzorgd te worden. Adellijken gaven in de herfst van hun leven geld aan het klooster om daarin te kunnen toetreden. Op die manier garandeerden zij zich van een plekje in de hemel.
Door die rijkdom werden de kloosterregels niet meer zo nauw nageleefd. Er kwam reactie van paus Gregorius VII (paus van 1073-1085) die een Gregoriaanse kerkhervorming doorvoerde. De orde van Cluny had tot 1200 ook heel wat hervormingen binnen de kerk uitgevoerd.
Ondanks deze hervormingen waren er nog heel wat mistoestanden in de kerk en de kloosters. Als tegenbeweging ontstonden rond 1200 bedelorden zoals de franciscanen, de dominicanen en de karmelieten. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door te bedelen en hadden weinig bezittingen. Ze verspreidden zich in de 13de eeuw over onze streken.
In de 14de eeuw echter kregen ook deze bedelorden bezittingen en was het hun monniken toegestaan om persoonlijke bezittingen te hebben. Binnen de franciscanen en dominicanen ontstond daar onenigheid over en het kwam bij de franciscanen rond 1334 zelfs tot een scheuring. De conventuelen waren gematigd in hun armoede-ideaal en hadden de steun van de paus. De observanten daarentegen waren heel streng in het naleven van de regels van Benedictus. Deze observanten zouden eveneens gaan proberen om de kloosters (en de kerk) te hervormen.
Van de 13de tot en met de 15de eeuw waren in heel wat kloosters de meeste monniken en kloosterzusters van adellijke afkomst of zonen en dochters van stedelijke patriciërs. Deze kloosterlingen hielden zich nagenoeg niet meer aan de kloosterregels van Benedictus. Ze hadden een zelfstandig en comfortabel leven. Ze mochten hun bezittingen houden en hun landerijen en molens verpachten. Om die bezittingen te kunnen beheren, moesten ze kunnen uitgaan en bezoek ontvangen, ook van het andere geslacht.
Er waren in de kloosters veel mistoestanden. Zo droegen de kloosterlingen dure en te wereldse kleding, ze waren gemakzuchtig, halsstarrig, eigenzinnig en twistziek, ze kenden geen orde en geen eerbied, ze verwaarloosden hun studie, deden wat ze wilden, ze hielden huisdieren zoals honden en vogels en namen die mee naar de mis, ze luisterden niet naar de preek en gingen naar bed en stonden op wanneer het hen paste.
Als reactie begonnen op het einde van de 14de eeuw observanten van de dominicanen deze kloosters te hervormen (reformatie). In de gereformeerde kloosters heersten opnieuw kuisheid op de slaapzaal, matigheid in de eetzaal, geduld in de ziekenzaal, gerechtigheid, wijsheid, stilzwijgen, spaarzaamheid, vroomheid, discipline en zelfbeheersing. De observanten eisten van de leken een strenge huwelijksmoraal. Ze moesten maagdelijk blijven tot aan hun huwelijk. Priesters mochten geen concubines meer hebben. Veel adellijke kloosters genoten door hun familiebanden veel bescherming en hadden een grote economische macht. De observanten konden niet alle kloosters reformeren. Deze hervorming liep rond 1450 vast.
Religieuze gemeenschappen in Oudenaarde
De tempeliers
De tempeliers waren een geestelijke ridderorde die tussen de eerste en de tweede kruistocht in Jeruzalem werd opgericht. In 1119 groepeerden zich 9 ridders onder de leiding van Hugo van Payens en Godfried van St.-Omaars. Doel was om de pelgrims in het heilig land te beschermen. Na de eerste kruistocht (1096-1099) waren er inderdaad heel wat pelgrims die naar Jeruzalem trokken maar te maken kregen met Turkse stammen, voornamelijk de Seltsjoeken. De ridders kregen van koning Boudewijn II een gedeelte van zijn kasteel ter beschikking. Dit kasteel was gebouwd op de plek waar oorspronkelijk de tempel van Salomon had gestaan. Vandaar de naam tempeliers. Ze legden de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af en noemden zichzelf de arme tempelridders. Hun motto was ‘Non nobis, do mine, non nobis, sed nomine tuo da gloriam.’
In 1128 kwamen ze naar het Westen, waar ze op het concilie van Troyes een regel ontvingen die heel wat gelijkenis vertoonde met die van Citeaux. Ze moesten zoveel mogelijk leden ronselen voor de nieuwe orde. Ze kregen heel wat belangrijke schenkingen met een aantal nederzettingen tot gevolg.
Het Oosten vormde het strijdend front van de tempelorde. In het Westen waren de tempelhuizen de eigenlijke cellen van de orde. De tempeliers moesten hier instaan voor de financiering van de krijgsverrichtingen en de rekrutering. Broeders en ridders die niet meer strijdbaar waren, keerden terug naar het Westen.
In Vlaanderen bestonden er heel wat tempelhuizen of -hoven. Zo hadden de 3 grootste steden, Gent, Brugge en Ieper, een tempelhuis. Oudenaarde zou na 1188 een tempelhof gehad hebben in de Einestraat. Het huis had ook een uitgang in de Kattestraat. Toen de zwartzusters in de 17de eeuw in de Einestraat een huis kochten, stond in de aankoopakte dat het hier over het oud klooster of tempeliershuis ging. Andere historische bewijzen zijn niet gevonden. Feit is evenwel dat de heer van Eine een gulle schenker voor de tempeliers was. Het is aannemelijk dat deze schenkingen in de eerste plaats gebeurden aan een tempeliershuis in de buurt, zijnde het tempeliershof van Oudenaarde.
In een tempeliershuis leefden naast de tempelridders ook werkende, dienende broeders en een priester die instond voor de eredienst. Door de tijd heen kregen de tempeliers heerlijke en kerkelijke rechten. Ze kwamen in het bezit van tienden, renten en cijnzen. Ze speelden in die tijd bankier en schreven leningen uit. De Vlaamse graven hadden een aantal leningen lopen bij de tempeliers waardoor ze financieel afhankelijk werden. Dit resulteerde in een permanente vertegenwoordiging aan het grafelijk hof.
De orde werd heel rijk en machtig. Die rijkdom zou de ondergang van de orde bewerkstelligen.
In 1307 besliste Filips de Schone om de tempeliers in Vlaanderen gevangen te nemen en hun goederen verbeurd te verklaren. Achteraf zouden die goederen dan de hospitaalridders te beurt vallen.
De abdij van Maagdendale
De cisterciënzerorde vindt zijn oorsprong in 1098, toen een abt zijn klooster verliet om samen met 12 monniken een nieuw klooster te stichten in Cîteaux in Bourgondië. De aanleiding voor de oprichting was een voortgaande vervlakking in de navolging van de regel van Benedictus in de Franse benedictijnenkloosters. Deze kloosterlingen werden cisterciënzers genoemd naar de Latijnse naam voor Citeaux, namelijk Cistercium.
In Clairvaux, een dochterklooster van Cîteaux, werd Bernardus van Fontaines tot abt gekozen. Als Bernard van Clairvaux werd hij een toonaangevende geestelijke. De cisterciënzers worden dan ook soms bernardijnen genoemd en de cisterciënzerinnen bernardinnen. Hij stichtte een aantal abdijen en werd gevraagd om te bemiddelen in tal van kwesties en disputen. Bij zijn dood in 1153 liet hij een rijkdom aan geschriften na en de herinnering aan een indrukwekkende persoonlijkheid.
In zijn regel stelde Bernardus de soberheid als een vereiste tot leven, en de gestrengheid vond hij levensnoodzakelijk voor het geestelijk leven. Hij wilde terugkeren naar de oorspronkelijke zuiverheid van het benedictijnenideaal van ‘bid en werk’. Zijn monniken moesten niet alleen in geestelijke grond werken, maar ook de handen uit de mouwen steken en op het land werken.
In Flobecq, in de wijk Aubecque, werd in het begin van de 13de eeuw een cisterciënzerinnenabdij gesticht. Deze lag in het grensgebied van het graafschap waar het bij momenten helemaal niet veilig was. Volgens de Kronycke van Audenaerde werd de abdij geplaagd door wilde dieren en had de abdis aan Arnulf IV, baron van Pamele, die daar op doorreis was, gevraagd om het klooster te mogen overbrengen naar Oudenaarde. Zij beloofde hem de Hemel. Feit is dat Arnulf IV een stuk grond op de Ham aan de zusters schonk en deze zich in 1233 daar kwamen vestigen. Blijkbaar werd er voorafgaandelijk onderhandeld met onder andere de pastoor van Pamele en de abt van Ename, omdat deze vreesden inkomsten te verliezen door de komst van de zusters. Rond 1300 werd de nu nog bestaande kapel in gebruik genomen.
De abdij bezat gronden in onder andere Edelare, Leupegem en het graafschap Henegouwen, waaronder natuurlijk in Flobecq. In 1269 kochten de nonnen de Nonnemolen in Leupegem. Vandaar ook de naam van deze watermolen. Vóór 1269 was de molen nog eigendom van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal. In 1580 leed de molen onder de opstand en werd deze volledig vernield. 6 jaar later werd hij weer heropgebouwd en bleef hij dienst doen als graan- en oliemolen. De meest zuidelijk georiënteerde molen in Oudenaarde was een windmolen die zich bevond aan de Waarde en eveneens eigendom was van de abdij van Maagdendale. De molen was sinds 1540 operationeel en perste olie uit lijn- of raapzaad.
De zusters haalden hun inkomsten uit de gronden die ze in bezit hadden. Daarnaast maakten ze kant- en borduurwerk, deden ze kopieerwerk en verluchtten ze handschriften. Tevens verschaften ze onderwijs. Hun rijkdom vertaalde zich in de bouwwerkzaamheden van het klooster. Dit resulteerde in een verslapping van de toepassing van de regels. Deze verslapping werd aangepakt door de reformatie van 1468 waarbij een strenge afsluiting van de buitenwereld werd vooropgesteld om ontaarding en decadentie tegen te gaan. Na heel wat verzet aanvaardden de meeste kloosterzusters deze religieuze hervorming.
In de 14de eeuw en 15de eeuw werd de abdij meermaals het voorwerp van de vernielzucht van de Gentenaars. Dit was het geval in 1340, 1362, 1379 en 1453.
Het merendeel van het abdijgebouw en de bijgebouwen zoals de brouwerij, stallen en schuren werden in de 15de en 16de eeuw gerealiseerd. In zijn voltooide staat vormde de abdij een omsloten geheel.
In 1566 vielen de geuzen Oudenaarde binnen en beroofden alle kerken en kloosters. In 1578 werden de nonnen verjaagd. Ze vonden een onderkomen in Doornik. In 1582 heroverde Alexander Farnese de stad en de kloosterlingen kregen hun bezittingen terug. Het land was echter onbewerkt, het vee gestolen, de pachthoeven verwoest, alles wat waarde had, was gestolen en er was veel schade aan de gebouwen.
In 1684 waren er belangrijke vernielingen door brand ten gevolge van de beschietingen door de Fransen. De wederopbouw duurde tot het midden van de 18de eeuw.
In 1745 had de abdij, onder de Franse bezetting, enorm te lijden onder beschietingen. Een deel van het klooster werd verwoest.
Het klooster van Maagdendale werd ontbonden door de wet van 15 Fructidor, jaar IV der Franse Republiek (september 1796) om vervolgens als nationaal goed verkocht te worden.
In 1826 werd het overgemaakt aan de staat om vanaf 1830 tot 1966 gebruikt te worden als militaire kazerne (zie postkaart). De aanwezigheid van deze kazerne zorgde in de wijk van de Baarstraat voor handelsactiviteiten en een bloeiend uitgangsleven met talrijke cafés. Vanaf 1966 werd het complex ontruimd. De stad Oudenaarde verwierf het monument in ruil voor het onteigende kasteel van Bourgondië. Het werd als academie en bibliotheek ingericht. Nu doet het gerestaureerde hoofdgebouw dienst als onderkomen voor de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunst en voor het stadsarchief. De bibliotheek verhuisde naar het gerestaureerde Vleeshuis.
Spijtig genoeg werd een groot deel van het complex afgebroken voor het rechttrekken van de Schelde. Wat nog overblijft is onder meer een deel van de abdijkerk, het abdissenhuis met gastenkwartier alsook een poorthuis. Oorspronkelijk was het complex volledig ommuurd. In het noorden lag het kerkgebouw, ten zuiden het kloosterpand met als de voornaamste lokalen de kapittelzaal, refter, keukens en bibliotheek, met ernaast, ten oosten een poortgebouw met gastenkwartier. Later bouwde men ten noorden van de kerk nog een brouwerij en een neerhof en ten zuidoosten van het kloosterpand een infirmerie.
De abdijkerk werd in de 13de eeuw volledig gebouwd volgens het concept van de cisterciënzerorde met invloeden van Scheldegotiek. Men vindt sporen van de oudste kerk in het koor, de oost- en noordgevel van de noordtranseptarm en de aanzet van de noordzijbeuk. De kerk werd verdeeld in 2 lagen bij de herinrichting als kazerne, de stallen waren vanonder en de slaapplaatsen vanboven. Volgens het oorspronkelijke bouwplan was het een basilicale kerk met driebeukig schip. In de 18de eeuw verdwenen de zijbeuken en zijkoren zodat er nu nog enkel een kerk met één beuk overblijft.
In de 17de eeuw werd het complex aangevuld met een imposant abdissenhuis met gastenverblijf ten oosten van de kerk. Dit is het enige overblijvende kloostergebouw in traditionele bak- en zandsteenstijl, opgetrokken in 1663-64. Het werd hersteld na de beschadiging van 1684. Recent werd het gebouw gerestaureerd (1988-1995).
Het gebouw is smaakvol gestoffeerd met schouwen, trappen, gewelven en consoles. De strengheid heeft plaatsgemaakt voor het wereldse. Signalen van het protocol van de welgestelde klasse overheersen zowel het interieur als het exterieur.
Thans is er dus nog een L-vormig geheel met aangebouwde abdijkerk. De ommuring werd gedeeltelijk behouden met een vernieuwde toegangspoort ter vervanging van de 19de-eeuwse kazernepoort.
Het minderbroederklooster
Arnulf IV, heer van Pamele en Oudenaarde, die eerder de opdracht had gegeven de kerk van Pamele op te trekken en grond schonk aan de cisterciënzerinnen om op de Ham een klooster te bouwen, was blijkbaar een zeer gelovig man. Er werd beweerd dat de Arnulf IV, die zelf een oom bij de minderbroeders had, op aandringen van gravin Johanna van Constantinopel minstens medestichter (?) was van het minderbroederklooster.
Het woord minderbroeder is afkomstig van frater minor (mindere broeder). Dit is de benaming voor het nieuwe type religieus dat Sint-Franciscus van Assisi voor ogen had bij de stichting van zijn broederschap, namelijk geen monnik, geen kanunnik of eremiet, maar een mindere broeder. De Orde van minderbroeders (franciscanen) heeft altijd geprobeerd trouw te blijven aan de bedoelingen van hun stichter, Franciscus van Assisië. Daardoor hebben ze veel moeilijkheden gehad in de loop van hun geschiedenis, en veel onenigheid en afsplitsingen meegemaakt.
De edele heer Joannes Voet en zijn echtgenote Juetta schonken aan de eerste minderbroeders een huis en grond voor het klooster. De eerste minderbroeders kwamen hier vóór 1252 aan. Walter de Marvis, bisschop van Doornik, wijdde de eerste steen van het kloosterkerkje. Oudenaarde was toen een kleine stad en niet kapitaalkrachtig genoeg om meer dan één klooster van de bedelorde binnen de stad te onderhouden. Het klooster lag zuidwest van de Walburgakerk. Het is gekend dat bedelorden zich bij voorkeur dichtbij het economisch centrum vestigden. Het klooster lag dicht bij het begijnhof van de Kluis, zodat de paters toezicht konden houden op de begijnen.
Het minderbroederklooster lag oorspronkelijk buiten de stadsmuren. Pas bij de aanleg van de nieuwe stadsmuren rond 1260 kwam het klooster binnen de stadsmurente liggen. De ommuring ging vanaf toen via de Buiten Meerspoort (voordien via de Binnen Meerspoort).
In de volgende eeuwen werden de kloostergebouwen en de conventskerk uitgebouwd. Deze waren eenvoudig van stijl. De kerk was nederig en zonder praal. De cellen van de paters waren uitermate klein. Door de specifieke ligging van Oudenaarde, aan de rand van verschillende bisdommen en minderbroederprovincies, bleef het aantal paters er beperkt. Gemiddeld waren er tussen de 20 en 30 minderbroeders in het klooster. Zij hielden zich in de eerste plaats bezig met de bediening van de eigen paterskerk. Ze waren tevens actief in een aantal buitenparochies, broederschappen en gemeenschappen van vrouwelijke religieuzen.
De overste van een klooster van minderbroeders is de gardiaan. Deze term benadrukt de zorg die een franciscaner overste voor zijn broeders moet hebben. Franciscus benadrukte dat een gardiaan niet als een overste boven zijn medebroeders moet staan, maar eerder moet handelen als een moeder die voor haar kinderen zorgt.
Over het algemeen was de verstandhouding goed tussen de minderbroeders en de pastoor/onderpastoors van Walburga, in de 500 jaar dat ze naast elkaar leefden. Net zoals in andere steden waar er minderbroeders waren die dienst deden onder het volk, ontstonden er toch soms moeilijkheden omwille van het begrafenisrecht en de jaargetijden. De pastoor van Walburga zag in het feit dat de paters begrafenissen deden en jaargetijden celebreerden een bedreiging van zijn inkomsten. Soms escaleerde de situatie en werd door de pastoor de vrije doorgang van de weg tussen het Walburgakerkhof en het klooster verboden.
Door een verslapping van het religieuze leven, ook binnen de orde van de minderbroeders, drongen maatregelen zich op. Het concilie van Constanz (1415) stelde een hervorming van het franciscaans leven voor door het invoeren van een strengere levensregel. Broeders die deze vernieuwde regel aannemen worden de minderbroeders van de strengere observantie genoemd. Het klooster van Oudenaarde weigerde oorspronkelijk de hervorming, doch in 1502 voltrok zich toch de hervorming onder invloed van het franciscanenklooster van Kortrijk.
Voortaan gingen de broeders als recolletten door het leven. Ze stonden hun bezittingen af aan de stad. In ruil konden de minderbroeders altijd op de stad rekenen indien ze hulp nodig hadden. Van de stad kregen ze alvast vrijstelling van taks op wijnen en andere eetwaren die ze binnenbrachten zoals bijvoorbeeld graan.
Een markante minderbroeder was E.P. Jan Mahieu (Mahusius) die in Oudenaarde in het begin van de 16de eeuw het levenslicht zag. In 1524 werd hij aan de hogeschool van Leuven primus op 160 studenten. Na zijn priesterwijding doceerde hij de Heilige Schrift in talloze kloosters. Hij werd uitermate beroemd als predikant en in die tijd was hij een regelrechte ster. Toen de protestantse leringen zich in Oudenaarde verspreidden, werd hij in 1549 teruggeroepen om de gelovigen te onderrichten. Gedurende 6 maanden sprak hij onvermoeibaar in de kerken van Oudenaarde. In 1552 werd hij tot gardiaan in Brussel benoemd. In 1561 werd hij op verzoek van de landvoogdes der Nederlanden naar het concilie van Trente gestuurd. In datzelfde jaar werd hij bisschop van Deventer. In 1570 legde hij, omwille van ouderdom en gezondheidsredenen, zijn waardigheid neer en keerde hij terug naar Oudenaarde. In 1572 vielen geuzen Oudenaarde binnen en vonden in een kleine cel in het minderbroederklooster de oude en zieke Jan Mahieu die op zijn strozak lag te slapen. Hij werd afgeranseld en voor dood achtergelaten. Gelukkig overleefde hij de aanval en leefde nog 5 jaar.
De minderbroeders of ’freremineuren’ speelden een belangrijke rol in de geschiedenis van stad. Ze lagen aan de grondslag van bloeiende rederijkerskamers. Ze waren uitstekende predikanten en schrijvers. De besten mochten in Parijs hun studies volmaken op kosten van de stad en de kloostergemeenschappen van Oudenaarde. Ze verzorgden pestlijders, hielden de armenschool open waar gratis onderwijs aan arme kinderen werd gegeven, ze onderwezen de godgeleerdheid en wijsbegeerte aan diverse abdijen en traden op als aalmoezeniers bij krijgsverrichtingen. Ze waren ook de beschermers van het heiligdom van Onze-Lieve-Vrouw van Kerzelare en de bewaarders van het Onze-Lieve-Vrouwebeeldje. In woelige tijden werd het beeldje van Kerzelare naar het klooster binnen de stadsmuren van Oudenaarde gebracht. Ze organiseerden bedevaarten naar Kerzelare, preekten, hoorden biecht en lazen de Heilige Mis in gans de kasselrij Oudenaarde indien de pastoors door omstandigheden belet waren.
In 1796 verklaarde de Franse bezetter de katholieke godsdienst onwettig. De geestelijke orden werden met één pennentrek afgeschaft. Begin 1797 werden de minderbroeders tenslotte met geweld uit hun klooster gehaald. Dit betekende het trieste einde van het klooster. De goederen werden verbeurd verklaard tot nationaal domein. In 1804 werd het klooster aangekocht door een zekere Grubeau die er een katoenspinnerij in oprichtte. Het klooster brandde in 1807 gedeeltelijk af. De staat kocht in 1822 de gebouwen, om er een militaire kazerne/arsenaal (tot diep in de 20ste eeuw) te vestigen (zie postkaart). In de romaanse kapel werden 3 verdiepingen gemaakt om er militairen te huisvesten. De militairen die er verbleven, werden ‘mottenkloppers’ genoemd naar het ongedierte dat er welig tierde. Het klooster werd tevens gebruikt als (foerage)magazijn (opslagplaats voor paardenvoer en munitie), het ‘verhuizenmagazijn’ genoemd. In 1865 stond de regering een oud oorlogsmagazijn aan het stadsbestuur af, teneinde er een slachthuis van te maken.
In de jaren 60 van de vorige eeuw werd de bebouwing tussen de Walburgakerk en de Schelde, waaronder de gebouwen van het oude minderbroederklooster afgebroken, net als de huisjes rechts van het huis Droesbeke. Er werd een verbinding gemaakt tussen de Markt en de Westerring. De Schelde werd rechtgetrokken en de oude Scheldeloop aan de Meerspoort en de Smallendam werd gedempt.
Begijnen en begarden (bogarden)
In de 13de eeuw gingen in Vlaanderen godsvruchtige vrouwen, die om diverse redenen niet voor het kloosterleven hadden gekozen, samenwonen aan de rand van de maatschappij. Ze werden begijnen genoemd. Ze leefden vroom en moesten hard werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Toch had het woord begijn in die tijd een ketterse bijklank, omdat er bijna tegelijkertijd heel wat alternatieve bewegingen ontstonden die door de Kerk als heidens werden beschouwd. De begijnen legden niet dezelfde geloften af als kloosterzusters en ze leefden ook niet volgens de regel van een ordestichter. Doordat de status van deze organisaties niet duidelijk was en het voor onrust zorgde, werd er door het Concilie van Vienne (1311-1312) een verbod ingesteld op de begijnenbeweging. De paus maakte een uitzondering voor Vlaanderen, en dit verklaart waarom de begijnhoven in onze contreien zijn blijven bestaan.
Door deze vrouwen te concentreren in begijnhoven die ommuurd waren en die een eigen gebedshuis hadden, wilde de Kerk hen afzonderen van de buitenwereld zodat er een betere controle mogelijk was. Deze controle was een taak voor de bedelorden.
Ofschoon er ook begijnhoven bestonden voor welgestelde, zelfs patricische vrouwen, die dan een ‘bruidsschat’ aan het begijnhof overdroegen, was toch het merendeel van de begijnen arm. Het begijnhof bestond uit conventen. Een rijkere begijn was eigenaar van het huis en de minder gegoede begijnen deden allerlei karweien om in het huis te mogen verblijven.
Het oudste begijnhof was dat van Sion en lag op de Eindries. Het bestond reeds eind 13de eeuw en werd in 1286 begiftigd door Jakemon Cabbelau en zijn echtgenote ter stichting van een kapelanie. De deken van Oudenaarde hield deze kapelanie onder zijn bevoegdheid. In 1292 werd een kapelaan benoemd. Op dat moment was het begijnhof geen ‘beperkte’ communauteit meer van enkele devote vrouwen. Over het ontstaan van het begijnhof wordt verhaald dat rond 1200 enkele ingezetenen van de stad aan de magistraat de toelating vroegen om op de Eindries een geestelijke communauteit te stichten, hopend een einde te maken aan de slechte faam van dit kwartier. In 1252 verscheen de Heilige Maagd aan een groep Oudenaardse pelgrims, op doorreis in het Heilig Land, en gaf hen de opdracht deze stichting voortaan Onze-Lieve-Vrouw van Sion te noemen (tot dan Onze-Lieve-Vrouw Ten Distelen genoemd). Hoogstwaarschijnlijk door de onveilige situatie (troebelen met Gent) ontstond er in de tweede helft van 14de eeuw progressief een leegloop van het begijnhof. Heel wat begijnen vervoegden het begijnhof van de Kluis. In 1400 waren alle begijnen weg en werden de gebouwen eigendom van de stad.
Het begijnhof van de Kluis (ook de Wijngaard genoemd) lag net binnen de stadsmuren ten noorden van het minderbroederklooster, ten westen van de Walburgakerk en ten zuiden van de begarden die gehuisvest waren op de plek waar later het hospitaal kwam te liggen. Het was priester Jan Hoen die de Kluis als woonplaats aan enkele vrome vrouwen schonk en daardoor als stichter van de begijnengemeenschap wordt beschouwd.
Zicht op het begijnhof met enkele bewoonsters (postkaart)
Uit de ‘statuten des begynhofs van Audenaerde’ blijkt dat in 1449 de begijnen hun goederen hadden afgestaan aan de damen van het hospitaal. In ruil kregen ze enkele huizen in de ‘Borch’ (de Burg). Het begijnhof bevindt zich hier nog steeds.
In 1516 werd een begijnhofkapel gebouwd en ingewijd. In 1522 werden de statuten herzien en contractueel vastgelegd. Stilaan werden aanpalende huizen door aankoop in het begijnhof opgenomen. In 1567 werd de kapel door de beeldenstorm vernield en later opnieuw opgebouwd. Het begijnhof werd aangelegd rondom een rechthoekige binnenplaats. Het woongedeelte aan de straatkant (aan weerskanten van de toegangspoort met beeltenis van de heilige Rochus) is het oudste gedeelte. In 1572 werd immers het huis van de kapelaan aan de straatkant aan het begijnhof geschonken. In de 17de eeuw was er een belangrijke bouwcampagne (zie onder meer de gedateerde ankers van 1616). Tevens was er een belangrijke uitbreiding in de 19de en begin 20ste eeuw. Tijdens het Franse bewind in 1796 werd de gemeenschap opgeheven. In 1839 werd het begijnhof door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen opnieuw aan de begijnen verkocht. In 1869 kocht de bisschop van Gent het begijnhof over. De laatste begijn overleed in 1960.
In 1277 was er een begijnhof in Pamele. Het lag ten zuiden van Pamelekerk. In 1409 was het begijnhof reeds verhuisd naar de Baarstraat. In de 14de of 15de eeuw had de gemeenschap weinig succes zodat deze uiteindelijk werd opgedoekt. In 1559 kocht edelman Jan Halewijn het hof op.
Hoewel de beweging hoofdzakelijk vrouwelijke leden kende, ontstonden er ook mannelijke gemeenschappen waarvan de leden begarden werden genoemd. Ze leefden volgens het principe van de begijnen. Meer dan bij de begijnen viel, door hun onduidelijke semi-religieuze status, vanuit de kerkelijke autoriteiten de verdenking van ketterij op hen. Om aan vervolging te ontkomen, sloten een aantal begardenconventen aan bij de derde orde van de franciscanen.
De begarden legden zich toe op gebed, innerlijk leven en handenarbeid.
Sinds de 13de eeuw woonden de begarden in de omgeving van de Walburgakerk waar zich nu het oude Onze-Lieve-Vrouwehospitaal bevindt. Het oudste deel van de hospitaalkapel dateert uit de tijd van de begarden. In 1382 moesten ze onder grafelijke druk alles verkopen en verhuizen naar het Zakske, dit ten voordele van het hospitaal dat door de grote onveiligheid van de Eindries verhuisde naar de plek van de begarden.(intra muros gelegen). Het duurde nog tot 1416 vooraleer hun verhuis juridisch geregeld was. Daarna is er van hen niks meer te horen. Waren ze opgegaan in de derde orde van de franciscanen?
De begarden waren actief in de textielnijverheid, hoofdzakelijk als wevers van lakens. De begarden waren bij het vervaardigen van lakens niet gebonden door allerhande ambachtsreglementen. Soms kregen ze zelfs fiscale voordelen. Hierdoor werden ze door het textielambacht als oneerlijke concurrenten beschouwd. Ze waren ook actief als leermeesters in weeftechnieken. Werden de Oudenaardse begarden het slachtoffer van afgunst van de textielambachten en verdwenen ze hierdoor uit Oudenaarde?
De begijnen hielden zich meer bezig met spinnen. Ze verzorgden zieken en gaven onderwijs aan meisjes die voor hoger onderwijs niet in de stadsscholen terecht konden.
Het huis of klooster van Sion
Een groep vrome vrouwen kocht de oude gebouwen van het verlaten begijnhof op de Eindries om er een gemeenschap te stichten die inzake levenswijze sterk afweek van deze van de begijnen. De manier van leven sloot aan bij de Moderne devotie of de Broederschap van het gemene leven. Deze spirituele beweging werd gekenmerkt door haar afkeer van het toenemende verval van de kerk en het verlangen om daar iets aan te doen door terug te keren naar de ‘ecclesia primitiva’, de kerk van de eerste christenen. De grondlegger van de beweging was Geert Grote (1340-1384), die vrome leken en geestelijken opriep om op gemeenschappelijke basis te gaan leven. Al gauw ontstonden verschillende kloosterachtige varianten op het leven van de vroege christenen. In 1425 gaf een pauselijke bulle de gemeenschap in Oudenaarde de toelating om een draagbaar altaar te hebben. Tevens kreeg men de toelating er door een priester de Eucharistie te laten vieren. De priester mocht er ook de sacramenten toedienen.
De nadruk lag op het leven en werken in gemeenschap. Het was een leven vol gebed en erediensten, waar men aan de kost kwam door te spinnen en te weven. In 1447 werd een kapel en een kerkhof gewijd zodat de gemeenschap in afzondering kon leven. De gemeenschap werd snel uitgebreid. Zo trokken 3 zusters naar Kortrijk en stichtten er een gelijkaardige gemeenschap. De levenswijze werd als niet strijdig met de kerkelijke opvattingen beschouwd. In 1455 werd er plots al een einde gesteld aan de ‘gemene leven’-periode. De Doornikse bisschop legde hen de Sint-Augustinusregel op en het klooster werd onderhorig aan het augustijnenklooster van Elsegem. Dit betekende in de realiteit echter niet dat men de levenswijze en spiritualiteit van de Moderne devotie zo maar compleet achter zich liet. Er bleef na de overschakeling tot regulier convent een band bestaan met de overlevering van Geert Grote’s vernieuwingsstroming.
Tijdens de Gentse oorlog (1449-1453) werd het klooster zwaar beschadigd. In 1456 moest de kapel opnieuw ingewijd worden. Tijdens de oorlog met Maximiliaan van Oostenrijk was het leven buiten de stadsmuren dermate onveilig geworden dat men in 1485 koos voor een definitieve plaats intra muros. Men bouwde een nieuw klooster achter het kasteel van Bourgondië op het grondgebied van Pamele. Door van oever te veranderen, moest het klooster ook overgeheveld worden van de parochie Sint-Walburga naar de parochie Pamele (en van het bisdom Doornik naar het bisdom Kamerijk). In 1490 werd een nieuwe kerk gewijd.
Heel snel groeide de kloosterbevolking aan. In 1508 waren er reeds 112 religieuzen, 4 priesters, 2 lekenbroeders en nog enkele leken (vrouwen en mannen) die inwoonden. Onder de religieuzen waren er 2 groepen, namelijk de koorzusters en de onbesloten zusters. De koorzusters behoorden tot de betere klasse en waren beter opgeleid. Zo waren ze actief in het schrijfhuis waar ze onder meer aan boekverluchting deden voor de registers van heel wat kloostergemeenschappen en gilden. Ze leefden besloten en onderhielden de getijden, daar waar de onbesloten zusters, ook voorzusters of poortzusters genoemd, handenarbeid verrichten en in het groot spin- en weefhuis, de stook- en bakplaats, de keuken en de ziekenzaal werkten. Er was tevens een kleine boerderij met 3,5 ha land, een brouwhuis en een paardenmolen. In totaal had het klooster 50 ha land, wat in vergelijking met het hospitaal een peulschil was.
Opmerkelijk is dat er ook broeders in het klooster verbleven. Ze woonden in een afzonderlijk pand. Aan het hoofd van het klooster stond de priorin die vaak tot een toonaangevende Oudenaardse familie behoorde. Zij kreeg de hulp van een onderpriorin en enkele procuratessen. De biechtvader stond haar ook bij op geestelijk en materiëel vlak en werd prior of rector genoemd.
Links het kasteel van Bourgondië, rechts het huis Lalaing, met in het midden het klooster (op de plaats van de huidige gevangenis)
In de 16de eeuw moest de kloostergemeenschap het één en het ander doorstaan. In 1521, in rustiger tijden, verbleef tijdens het beleg van Doornik, Margareta van Oostenrijk in het klooster. Tijdens de geuzenperiode had het klooster echter heel wat te verduren. Alle beelden werden stukgeslagen en de gulden hoogoffertafel werd verbrijzeld. Toen kapitein Blommaert de stad had ingenomen liet hij de kerk vol hooi en stro steken. Toen de Gentenaars in 1578 de stad hadden ingenomen, werden de zusters verplicht binnen de 8 dagen het klooster te verlaten. Ze mochten, na betaling van een som aan kapitein Rockelfing, hun meubilair verkopen. Pas in 1583 konden ze weer hun intrek nemen in hun klooster. Het klooster bleef gedurende het ancien régime zijn functie binnen de stad vervullen. Bij de belegering van de Fransen in 1745 werd het klooster, op de kerk na, door brand vernield. Na de Franse revolutie werd het klooster opgedoekt en verkocht. Op de terreinen van het klooster werd in 1824 het eerste volwaardige gerechtshof gebouwd. Ook de gevangenis werd in de eerste helft van de 19de eeuw gebouwd op de kloostergronden van Sion. Het kerkgebouw bleef nog tot na WO1 in gewijzigde toestand bewaard en werd geïntegreerd in het gevangeniscomplex.
Grauwzusters of grijze zusters
Grauwzusters waren ‘tertiarissen’ omdat ze de ‘derde regel’ van Sint-Franciscus volgden. De tertiarissen onderhielden hun religieuze regel zonder een echte kloostergelofte af te leggen. Sommigen leefden samen met een groep gelijkgezinden in conventen (de reguliere derde orde). Anderen leidden hun aan God gewijde leven thuis (seculiere derde orde). De tertiarissen deden een aantal vaste gebeden per dag en volbrachten werken van naastenliefde en barmhartigheid. Ze gaven aalmoezen en leefden zeer sober. Het ontstaan van de grauwzusters kaderde in de moderne devotie, een spirituele reactie in de 14de eeuw tegen de mistoestanden in kloosters en onder de geestelijkheid.
Vanaf het begin van de 14de eeuw vestigden grauwzusters zich in de meeste Vlaamse en Brabantse steden. Zij voorzagen in hun eigen onderhoud met handenarbeid zoals het weven van fijn linnen, het vervaardigen van mis- en communiebrood en het wassen en herstellen van altaar- en kerkgewaden. Ze verzorgden zieke en arme mensen en begroeven de doden. Heel wat moderne ziekenhuizen en verzorgingstehuizen vonden hun ontstaan in stichtingen van de grauwzusters.
De Oudenaardse stichting van een grauwe zustergemeenschap gaat terug tot 1415 toen er door een schenking grond ter beschikking werd gesteld van deze vrome vrouwen. Deze grond lag tussen het kasteel van Pamele en de Schelde. Het duurde tot 1421 vooraleer de oprichting een feit was. De zusters verbleven daar niet lang, want in 1454 werd de eigendom reeds verkocht om zich te gaan vestigen in de Hoogstraat (zie plan-relief).
Vanaf de 16de eeuw, onder druk van het centrale kerkelijke gezag, begonnen de grauwzusters in Vlaanderen toe te treden tot kloostergemeenschappen. In 1524 werd het huis in de Hoogstraat omgebouwd tot een monasterie. In 1527 werd een nieuwe kapel aan de straatzijde ingewijd. Vanaf 1648 volgden zij de regel van de penitenten - recollettinnen.
Tijdens de godsdienstonlusten in de 16de eeuw werden de zusters verdreven. Een aantal vonden zelfs de dood. Slechts 8 zusters keerden nadien terug naar hun klooster. Tijdens de beschietingen van de stad in 1684 dienden ze opnieuw de stad te ontvluchten en vonden ze een onderkomen in Eine. In 1708 en 1744 werd het klooster tijdens militaire conflicten opgeëist door de krijgsheren. In 1783 werd uiteindelijk op bevel van keizer Jozef II de kloostergemeenschap ontbonden.
De zwartzusters
Toen in de 14de eeuw de pest Europa teisterde, ontstonden er onder meer in Vlaanderen genootschappen voor de verpleging van de zieken en het begraven van de doden. Ze werden cellebroeders of cellezustersgenoemd. Door een hervorming rond het midden van de 15de eeuw vormden de congregaties zich om tot een kloostergemeenschap die leefde volgens de regel van de heilige Augustinus. Hun naam werd gewijzigd in zwarte zusters (zwartzusters). De cellebroeders bleef men cellieten of alexianen noemen.
Zo gaf in 1461 de vicaris-generaal van het bisdom Doornik aan de broeders en zusters van Oudenaarde hun eerste leefregel. Ze werden hiermee officieel door Rome erkend als volwaardige religieuzen, onder het gezag van de Doornikse bisschop Willem de Fillastre. Ze leefden voortaan in gemeenschap, met een strenge scheiding tussen vrouwen en mannen, die in afzonderlijke conventen verbleven.
In Oudenaarde was er een gemeenschap zwarte zusters gevestigd, dicht bij de versterkingen waar zich nu de Wijngaardstraat bevindt. Het pand werd in de loop der jaren uitgebreid door de aankoop van naburige panden. De zusters wijdden zich voornamelijk aan de ziekenzorg, ook bij de zieken thuis. In tijden van epidemieën was de zorg voor de zieken meer dan welkom. In korte tijd stierven dikwijls zoveel mensen dat de schrijnwerkers niet op tijd de nodige lijkkisten konden leveren, zodat ze beroep moesten doen op hulpkrachten uit andere gilden. Volgens de overlevering was er in 1578, een jaar vol troebelen waarin daarbovenop de pest uitbrak, een zwartzuster die dag en nacht gedurende 13 weken aan één stuk, op gevaar van zelf besmet te worden, de zieken en stervenden verzorgde en begeleidde.
De inzet van de zwarte zusters belette niet dat hun klooster geplunderd werd in 1566, 1572 en 1578.
In 1670 werd beslist de fortificaties uit te breiden en te versterken, ook aan de kant van de Beverepoort en de Wijngaardstraat. Daarvoor was het noodzakelijk een deel van de gebouwen te slopen of op te nemen in de versterkingen van Vauban. Een gedeelte diende zelfs als kazerne. Hierdoor waren de zusters genoodzaakt te verhuizen. De stad schonk hen in ruil het Sint-Michielshuis, het lokaal van de Sint-Michielsnering, en het Sint-Jacobshospitaal met aanpalende kapel in de Einestraat. In 1672 werden de bestaande gebouwen verbouwd en werd het achterin gelegen zogenaamd ‘oud clooster of Tempeliershuys’ gekocht. De eigendom had een toegang in de Einestraat en in de Kattestraat (zie plan-relief). Nu bevindt zich hier het klooster van de zusters karmelietessen. De stad kende de zusters een rente toe voor het optrekken of het betrekken van hun nieuw klooster. De nieuwe kapel van de zwarte zusters werd in 1673 ingewijd door Nicholas, bisschop van Ierland.
De zusters hielden zich naast de ziekenverzorging bezig met het vervaardigen en het herstellen van fijn borduurwerk in goud en zijde voor altaarlinnen en altaarornamenten. Om hen financieel te ondersteunen werden de zusters door de stad vrijgesteld van accijnzen op wijn, bier en huisgelden. De stad keerde ook diverse malen sommen uit aan het klooster.
In de eerste helft van de 17de eeuw stelde bisschop Triest bij een bezoek vast dat er weinig of geen eendracht was en weinig zin voor tucht. Eetgelagen en drinkpartijen over de avondsluiting werden geduld, de stilte werd niet bewaard en er werd druk over en weer gelopen naar de stad. Menige zuster dronk te veel en ging gemeenzaam om met mannen. Blijkbaar werd er in bepaalde periodes minder ascetisch en sober geleefd.
In 1796 maakte het besluit van suppressie een einde aan het bestaan van het klooster. De zwarte zusters die de troebele tijden overleefden, voegden zich later bij de zwarte zusters van Pamele. In 1846 werden de gebouwen weer een klooster, namelijk van de zusters karmelietessen.
Het zwartzusterklooster van Pamele bevindt zich naast de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Pamele. Ook hier stonden de zusters in voor de ziekenverzorging. Ze waren tevens actief in het onderwijs.
De huidige kloostergebouwen dateren vermoedelijk grotendeels van na de zware beschadigingen bij de belegering van Oudenaarde door de Fransen onder leiding van generaal d’Humières in 1684. Andere kloosters werden eveneens ernstig beschadigd of vernield. Er werd nadien in meerdere fasen gebouwd en herbouwd. Het complex bestaat uit diverse vleugels. Hierin vinden we een spreekkamer en salon met 18de-eeuwse schouwen, alsook een kloostergang en een refter of kapittelzaal. De refter heeft een fraai 18de-eeuws interieur met onder meer een schilderij waarbij de heilige Augustinus wordt afgebeeld die aan de kloosterzusters de nieuwe kloosterregel overhandigt. De zomerkeuken is een pareltje bekleed met blauwwitte siertegels uit de 18de eeuw. De zusters hadden een eigen huisbrouwerij. De eenvoudige kapel draagt een houten klokkentorentje. Enig is het tabernakel in het renaissance-altaar dat gemaakt is van ebbenhout, ivoor en schildpad. Daarnaast is er een hoogreliëf dat de heilige Augustinus uitbeeldt die de voeten van een pelgrim wast.
Na de opheffing van het klooster hebben de zwarte zusters rustiger tijden afgewacht, totdat ze hun vroeger pand opnieuw konden betrekken. De overlevende zusters uit de Einestraat kwamen hen in Pamele vervoegen.
Naast de zwartzusters woonden er in de buurt van de kerk van Pamele ook cellebroeders, derde ordelingen van Sint-Franciscus (vroegste vermelding rond 1441).
Het hospitaal
Vanaf de 12de eeuw ontstond er behoefte aan huizen waar reizigers, kooplui, bejaarden, armen en zieken geherbergd konden worden. De burgerlijke en de kerkelijke overheid wilden in deze nood voorzien door hospitalen op te richten. Bestaande instellingen werden onder hun toezicht geplaatst. De uitbating werd veelal door religieuzen gedaan. Op het einde van de 12de eeuw ontstonden in diverse steden hospitalen. Dit was ook het geval in Oudenaarde.
Een eerste vermelding van het hospitaal dateert uit 1202. Er is een oorkonde bewaard waarin staat dat Boudewijn van Constantinopel, graaf van Vlaanderen, aan het hospitaal belangrijke goederen schenkt, zoals een stuk grond om een molen op te richten. Deze oorkonde werd opgesteld vóór de afreis van de graaf naar de kruisvaart in het jaar 1202. De grond lag net buiten de stadsgracht (tussen de huidige Jacob Lacopstraat en de Gevaertsdreef). Het was ideaal om hier een watermolen te bouwen. Eén van de ondertekenaars van de oorkonde van 1202 is priester Arnulfus, een van de vier kanunniken van Oudenaarde. Hij wordt als stichter van het hospitaal genoemd. Arnulfus wilde in zijn parochie onderdak verlenen aan arme en vermoeide pelgrims. Hij bouwde een huis buiten de stadsmuren zodat het bereikbaar was wanneer de stadspoorten gesloten waren. Arnulfus behoorde meer dan waarschijnlijk tot de familie van de heren van Oudenaarde. Hij schonk het hospitaal gronden en andere zaken als startkapitaal. Hij bouwde het passantenhuis op een stuk grond dat gelegen was naast de Einepoort. Arnulfus deed beroep op enkele mannen en vrouwen die vanuit een religieuze overtuiging de zorg voor deze mensen op zich namen.
In 1224 legde Walter van Marvis, de bisschop van Doornik, de kleine religieuze gemeenschap in het hospitaal een regel op. Er waren 4 basisregels: kuisheid, geen privébezit, het dragen van een religieus kleed en gehoorzaamheid aan de meester van het huis. In het hospitaal werden voornamelijk arme zieken verzorgd. Het stond open zowel voor poorters van de stad Oudenaarde als voor niet-poorters.
Via schenkingen en aankopen heeft het hospitaal zich tussen 1200 en 1300 een patrimonium opgebouwd van ongeveer 800 ha (in die tijd de oppervlakte van een middelgrote parochie) gelegen in de nabijheid van Oudenaarde en ver erbuiten in 70 dorpen in Oost- en West-Vlaanderen. De gronden werden ondergebracht in een aantal grote pachthoeven. Het eigen uitbatingssysteem werd in de 14de eeuw verlaten voor het meer marktgerichte pachtsysteem. Twee derden van de inkomsten van het hospitaal kwamen van pachtgelden. Dit maakte de instelling kwetsbaar bij oorlog of bij misoogsten. De uitgaven gingen voor 1/3de naar de maaltijden en het onderhoud van de zieken en de zusters, 1/3de voor de aankoop van medicatie, kruiden, granen en jonge dieren. 1/3de ging naar personeelskosten en kosten voor het onderhoud van de gebouwen, voornamelijk voor de pachthoeven. De zusters hadden allesbehalve een sobere levensstijl en deden zich tegoed aan verschillende soorten wijn, gevogelte, vlees, wildgebraad, zee- en riviervis. Er werkten een tiental personen in loondienst van het hospitaal, waaronder een bakker en een brouwer. De priorin had 2 meiden in dienst.
Heel wat zusters kwamen uit de gegoede bourgeoisie of zelfs uit de adel. De Oudenaardse stedelijke elite was goed vertegenwoordigd onder de zusters. Dat had onder meer ook te maken met feit dat voor een intrede een soort bruidsschat moest betaald worden. Het bedrag kon door weinig families betaald worden. Het hospitaal kreeg ook nog erfenissen van patiënten en zusters die in de instelling overleden waren.
De gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel, voegde in 1232 te Oudenaarde een cisterciënzerinnenabdij toe aan het hospitaal. Deze abdij kreeg de naam Onze-Lieve-Vrouw ten Rade. Deze abdij heeft echter niet lang standgehouden (1232-1234). De beide gemeenschappen werden ontdubbeld en de jonge abdijgemeenschap werd overgebracht naar Aat.
Bij het uitbreken van de Gentse oorlog liet Lodewijk van Male het hospitaal buiten de muren van de stad ontruimen en afbreken om te vermijden dat de Gentenaren er gebruik zouden van maken. Het hospitaal bestond toen al uit 2 kerken, een kapel, 3 begraafplaatsen en verscheidene mooie gebouwen gelegen aan de latere Gevaertsdreef. Het hospitaal kreeg in ruil een plaats achter het kerkhof te Oudenaarde, die tot dan toe bewoond werd door de begarden. Men moest nieuwe gebouwen optrekken en na 1379 kocht het hospitaal heel wat woningen in de omgeving. De voormalige begardenkapel werd verbouwd en in 1395 door de bisschop ingewijd.
Op 23/11/1412 nam Jan zonder Vrees het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal in bijzondere bescherming en vroeg de baljuw van de stad en de leden van de Raad van Vlaanderen hetzelfde te doen.
Het hospitaal beleefde waarschijnlijk zijn moeilijkste tijd tijdens de godsdiensttroebelen in de 16de eeuw. In Oudenaarde brak de Hervorming pas door na 1550. Bij de inname van de stad in september 1572 werden de zusters door de geuzen beroofd van het geld dat bestemd was voor de verzorging van de zieken en de armen. Ze moesten op de vlucht slaan en vonden een onderkomen in het Sionklooster te Kortrijk. In oktober 1572 waren de zusters terug in Oudenaarde. Dit was een voorproefje van veel ergere omstandigheden want vanaf 1577-1578 liepen de spanningen tussen de katholieken en gereformeerden hoog op. Door het voortdurende strijdtoneel vluchtte de bevolking van het platteland naar de stad. Hierdoor daalden de pachtinkomsten van het hospitaal drastisch. Het aantal zieken en het aantal mensen die hun toevlucht zocht tot het hospitaal nam echter toe. In 1578 werden de biddende orden uit de stad gewezen. De zusters in het hospitaal vreesden voor hetzelfde scenario. De priorin en een deel van de zusters vluchtten naar het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal in Doornik. Tot 1580 bleven enkele zusters in Oudenaarde voor de verzorging van de zieken tot ook zij niet meer veilig waren en de vlucht namen. Pas in de zomermaanden van 1582, wanneer Alexander Farnese Oudenaarde innam, keerden de religieuzen terug naar de stad.
Kapel
Het huidige hospitaalcomplex heeft een kapel die mogelijks de vroegere vergaderzaal der Bogaerden uit de 13de eeuw was en later gebruikt werd als ziekenzaal en kapel. De kapel is volledig opgetrokken uit Doornikse hardsteen en heeft een éénbeukig schip met een in 1409 aangebouwd vijfzijdig koor in Scheldegotiek. Het is verlicht door 5 vensters in gotische stijl. De kapel werd in 1463 voorzien van een torentje in Balegemse steen en in 1898-1901 grotendeels vernieuwd bij een restauratie. Naast de kapel werden de zogenaamde ‘openbare baden’ gebouwd in opdracht van Omer Gevaert.
Bisschopskwartier
De damen bernardinnen hadden zeer goede betrekkingen met de hertogen van Bourgondië. Meermaals bood de gemeenschap onderdak aan hoge personaliteiten zoals Maria van Bourgondië en haar echtgenoot, Margaretha van York (weduwe van Karel de Stoute), bisschoppen en dergelijke meer.
Om hun hoge gasten met de nodige luister te kunnen ontvangen werd een receptiegebouw van het hospitaal opgetrokken met name het Bisschopskwartier. Het werd gebouwd in 1623-33 onder de leiding van Simon de Paepe I (1585-1636) met een voor de Zuidelijke Nederlanden ongekende gevel in renaissancestijl die nauw aansluit bij de Italiaanse renaissance.
Het is een imposant volledig onderkelderd gebouw in 2 bouwlagen met een monumentale arduinen voorgevel gemarkeerd door gesuperposeerde Toscaanse ionische zuilen op hoge vierkante sokkels. Op de benedenverdieping is er één grote overwelfde zaal met gedrukte arduinen kruisribgewelven op pilasters alsook een renaissancehaard. De verdieping telt twee kamers met balkenzoldering waarvan de toegang langs een kleine trap in een zijgebouwtje gebeurt. In 1905-08 werd het gebouw grondig en ingrijpend gerestaureerd.
In de 17de eeuw werden de zusters van het hospitaal geprezen om de uitstekende verzorging van de zieken.
Hoofdgebouw
In de 18de eeuw werd het kloostergebouw uitgebreid met het hoofdgebouw (oostvleugel) (1772-74) en een aansluitende noordvleugel van 1780. Het hoofdgebouw heeft een sterk classicistisch geritmeerde lijstgevel met rechthoekige vensters tussen doorgetrokken zandstenen banden en aflijnende gelede architraaf onder de houten kroonlijst. De versieringen hebben een duidelijke rococo-inslag.
Binnenkoer van het hospitaal met zicht op het Bisschopskwartier, het poortgebouw, de kapel en het hoofdgebouw (postkaart)
In 1795 werd de gemeenschap afgeschaft en werden de goederen onder beheer van de ‘commissie van de burgerlijke hospitalen’ geplaatst. De kapel werd toen als ziekenzaal gebruikt. Zuster Françoise Marie Long wist het hospitaal van de ondergang te redden (zie artikel over haar). Na een lange periode van verzuurde verhoudingen met het stadsbestuur werd de sfeer vanaf de jaren 1840 serener en kon het hospitaal zijn eigen weg volgen.
In 1848 openden de damen bernardinnen een vrije school op de Hoogstraat in het oud klooster der grijze zusters (het ‘Kloosterken’). Dame Louise begon, geholpen door 3 postulanten, met 40 meisjes uit de burgerij van Oudenaarde. De voertaal was Frans en op het programma stond zowel de algemene vorming als een huishoudelijke opleiding. De school voor meisjes in de Hoogstraat kende snel uitbreiding. Vanaf 1849 waren er elk jaar tussen de 80 en de 100 leerlingen. Na de Eerste Wereldoorlog en na de invoering van de schoolplicht stond de school open voor alle meisjes en werd deze uitgebreid met een beroepsschool.
Aalmoezenierswoning en poortgebouw
In de 19de eeuw werden ziekenzalen en bejaardenzalen opgericht voor zowel mannen als vrouwen en kwam in 1884 onder leiding van architect A. Vossaert het proosthuis of de aalmoezenierswoning tot stand. In 1893 werd een poortgebouw in neo-traditionele baksteenarchitectuur opgericht.
Sint-Elisabethgesticht
In 1905 werd het Sint-Elisabethgesticht (huidige dagziekenhuis) voltooid. In 1907 werden ‘apostelhuisjes’ gebouwd voor getrouwde ouderlingen en in 1937 werd de westvleugel gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe vleugel, namelijk het Sint-Jozefsgebouw (nu gebruikt door de politie). In de jaren 60 tenslotte werd het nieuwe huidige hospitaal gebouwd.
Twee parochies
Oudenaarde is het resultaat van de samenvoeging van 2 afzonderlijke stedelijke eenheden, namelijk Pamele en Oudenaarde. Nog tot het einde van het ancien régime bleven Pamele en Walburga twee afzonderlijke parochies die ressorteerden onder een verschillend bisdom, Pamele onder Kamerijk en Walburga onder Doornik (later onder Gent waar het aan het hoofd stond van de dekenij Oudenaarde). Twee parochiekerken bleek weinig voor een stad van die omvang.
Walburga had 4 pastoors/kanunniken, die elk de verantwoordelijkheid hadden over een eigen parochiaal ressort. De minderbroeders ontlastten de pastoors enigszins met hun parochiaal werk. Dit bracht een verlies aan inkomsten mee voor de pastoors.
Er wordt soms gesteld dat Walburga post-karolingisch van oorsprong is. Mogelijk maakte het deel uit van een grafelijk burchtcomplex. De kerk zou later parochiekerk geworden zijn. Het parochiaal territorium zou afgesplitst zijn van de moederparochie Eine of Bevere. In 1027 schonk de bisschop van Doornik aan Boudewijn IV twaalf altaren voor de duur van drie generaties, waaronder die van Oudenaarde. Dit altaar wordt automatisch toegewezen aan de Sint-Walburgakerk. Uit een betrouwbare kroniek uit 1140, die gebeurtenissen uit 1127 aanhaalt, werd reeds gesproken van de kerk van Walburga in Oudenaarde. De graaf van Vlaanderen was patronaatsheer van de kerk.
Van de vroeggotische kerk, waarvan de bouwwerken aanvingen in de eerste helft van de 12de eeuw, rest nu nog slechts het koor in Doornikse kalksteen. In de 15de eeuw werd beslist de kerk te (her)(ver)bouwen in Brabantse gotiek.
In 1110 werd Pamele een zelfstandige parochie, wat wijst op een bevolkingstoename op de rechteroever van de Schelde. Op vraag van graaf Robrecht II werd de kerk ingewijd door de bisschop van Kamerijk. De parochie is meer dan waarschijnlijk genomen uit de landelijke parochie Volkegem. Pamele had nu een volwaardige parochiekerk. De abdij van Ename werd patronaatsheer van de parochie Pamele. Door dit patronaatsrecht had de abdij recht op diverse inkomsten, maar ook de plicht om de kerk te restaureren indien nodig. De parochie had zowel een stedelijke kern als een groot landelijk gebied. Eerst behoorde Pamele tot de dekenij Ronse. Later werd Pamele zelf een dekenij van 32 landelijke parochies.
In beide parochies waren tal van kapelletjes die onder meer behoorden aan corporaties en gebuurten. Een gekende kapel was deze van Onze-Lieve- Vrouw ter Walle aan het Spei. De kapel verdween met de Franse Revolutie.
Memoriezorg
Men had een heilige schrik van de dood. Men wilde de tijd, die men na de dood in het vagevuur moest verblijven, zo kort mogelijk houden. Men kon dit afkopen door bijvoorbeeld kapelanijen of eeuwigdurende misstichtingen op te richten. Eenmaal gestorven, werden dan missen gelezen voor de overledene.
Door de hoge kostprijs van de kapelaniestichting kwamen vanaf de 14de eeuw jaargetijden die de begrafenis moesten herdenken in trek. Jaargetijden konden ook nog duur uitvallen wanneer ze gepaard gingen met het uitdelen van aalmoezen.
De Kerk voorzag in allerlei mogelijkheden (met een aardig prijskaartje uiteraard) om het zielenheil te bevorderen. Door lid te worden van een corporatie konden de middelen gebundeld worden en konden ook zaken ter bevordering van het zielenheil verworven worden.
Een verzorgde mis werd door hierboven meer geapprecieerd dan een gewone mis. Een gezongen mis (gregoriaans en polyfonisch) was waardevoller dan een gewone gelezen mis. Zo beschikte Walburga over een organist, een kinderkoor en een volwassenenkoor.
Broederschappen
Het lidmaatschap van een broederschap stimuleerde devotie. Ook de gilden, zowel de kooplieden-, ambachts- als rederijkersgilden, hadden een broederschapsstatuut. De broederschappen vereerden Christus, Maria of de heiligen en afgeleiden. Ambachtsgilden vereerden vooral hun patroonheilige. Onder de broederschappen waren er elitaire, met een beperkt aantal leden, maar ook broederschappen met veel leden zoals de parochiale Onze-Lieve-Vrouwebroederschappen. De broederschappen deden goede werken, lieten missen lezen en een kapel of altaar uitbouwen in een gebedshuis.
Een speciale soort broederschappen waren de pelgrimsbroederschappen. De leden bestonden uit mensen die al een bedevaart naar een specifiek bedevaartsoord ondernomen hadden, of die reeds beloofd hadden deze in de toekomst te ondernemen. In Oudenaarde waren er de Sint-Jacobsbroederschap van Compostella en de Romebroederschap.
De statuten van de Compostella-bedevaarders dateerden uit 1304. Hierin stonden de voorwaarden voor lidmaatschap. Men moest al een vrijwillige bedevaart naar Compostella hebben ondernomen, of de belofte gedaan hebben dit binnen het jaar te doen, of iemand te hebben uitgestuurd in hun naam. Als je de nodige financiële middelen had, kon je dus iemand betalen om de bedevaart in jouw plaats te doen!
Pelgrims op weg naar Santiago de Compostella
De broederschap stond, indien een intredegeld werd betaald, open voor mannen en vrouwen. Vrouwen konden wel geen bestuurstaken uitoefenen. Jaarlijks werd een maaltijd gehouden waarop 13 armen en een weduwe werden uitgenodigd. Wanneer een lid overleed, moesten de erfgenamen een doodgeld betalen. De broederschap verzorgde in ruil een requiemmis. De broederschap had in Oudenaarde een Sint-Jacobsgasthuis met 14 bedden. Hier konden arme passanten een nacht kost en inwoon krijgen.
De Romebroederschap kreeg in 1487 dezelfde statuten van de Sint-Jacobsbroederschap.
De broederschappen hadden veelal een altaar in de kerken en kapellen van de stad. De grootste broederschap was ongetwijfeld de parochiale Onze-Lieve-Vrouwebroederschap. Deze had een altaar achteraan in het koor van de Walburgakerk. Veel Oudenaardisten waren lid van deze broederschap. De broederschap organiseerde onder meer de mis voor Onze-Lieve-Vrouw op zaterdag. Misschien ietwat raar is dat er geen religieuzen lid konden worden. Uiteraard waren er in Walburga nog andere broederschappen gevestigd zoals bijvoorbeeld die van de Zoete Naam Jezus. Pamelekerk en andere bedehuizen en kapellen telden één of meerdere broederschappen. In de kapel van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal waren er minstens drie broederschappen. |